ECLI:NL:CRVB:2021:2256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
19/1268 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op 30 november 2017 als duurzaam kan worden aangemerkt. Werkneemster, die als doktersassistente werkte, was na een val op 9 december 2015 uitgevallen voor haar werk. De verzekeringsarts concludeerde dat zij als gevolg van de val een contusio cerebri had opgelopen, met blijvende cognitieve en psychische klachten. Het Uwv kende haar een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar na bezwaar van appellante, die stelde dat de beperkingen duurzaam waren, werd dit besluit door het Uwv gehandhaafd.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 27 juni 2018, 15 juni 2020 en 21 augustus 2020 de medische situatie van werkneemster beoordeeld en geconcludeerd dat er een redelijke verwachting was dat haar cognitieve klachten in het eerstkomende jaar konden verbeteren. Appellante voerde aan dat de situatie van werkneemster niet wezenlijk zou verbeteren en dat zij recht had op een IVA-uitkering. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn standpunt deugdelijk had gemotiveerd en dat er geen nieuwe medische informatie was ingebracht die de eerdere conclusies zou kunnen ondermijnen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de situatie van volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op 30 november 2017 niet als duurzaam kon worden aangemerkt, en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

19 1268 WIA

Datum uitspraak: 2 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 5 februari 2019, 18/3022 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante Stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkneemster] te [woonplaats ] (werkneemster)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.T.J.A. Klijn hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere reacties ingediend en het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 22 juli 2021. Namens appellante is mr. Klijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer. Werkneemster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster is werkzaam geweest als doktersassistente voor 23,91 uur per week. Op 9 december 2015 is zij van een trap gevallen en als gevolg daarvan uitgevallen voor haar werk. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) door werkneemster heeft een verzekeringsarts in een rapport van 11 december 2017 geconcludeerd dat werkneemster als gevolg van de val een contusio cerebri met frontale bloeding heeft opgelopen en dat sindsdien bij haar persisterende woordvindproblemen, cognitieve en psychische klachten bestaan. Uit een NPO is gebleken dat bij werkneemster een wisselende informatieverwerkingstempo, aandachtsproblematiek en verbale geheugenproblemen bestaan. Daarnaast is werkneemster bekend met recidiverende depressies (in remissie), kleptomanie (deels in remissie), ADD en een persoonlijkheidsstoornis en osteoporose en enige artrose van onder andere de knieën. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgesteld in de rubrieken persoonlijk, waaronder op de beoordelingspunten 1.1 (vasthouden van de aandacht), 1.2 (verdelen van de aandacht) en 1.3 (herinneren), en sociaal functioneren en beperkingen in dynamische handelingen en statische houdingen. Vanwege afgenomen energetische capaciteit is werkneemster voor 20 uur per week belastbaar geacht. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 december 2017. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige geen passende functies kunnen duiden en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Bij besluit van 18 januari 2018 heeft het Uwv met ingang van 30 november 2017 aan werkneemster een loongerelateerde WGA‑uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juni 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 juli 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat veel beperkingen bij werkneemster een duurzaam karakter hebben, maar dat de cognitieve beperkingen ten aanzien van aandacht, concentratie en geheugen, zoals vastgelegd in de FML bij de items 1.1, 1.2 en 1.3, nog kunnen verbeteren. De aandacht- en geheugenproblematiek worden negatief beïnvloed door de psychische klachten en de stemmingsklachten van werkneemster. Met behandeling en training kan verbetering verwacht worden wat betreft de aandacht, de concentratie en het geheugen. Dit heeft een gunstig effect op de cognitieve klachten van werkneemster. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een fictieve FML opgesteld met duurzaam geachte beperkingen, waarin de beperkingen op de beoordelingspunten 1.1, 1.2 en 1.3 niet zijn opgenomen. Met deze fictieve FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat er functies zijn te duiden waardoor werkneemster in staat zou zijn om meer dan 20% van haar maatmaninkomen te verdienen en er geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Op grond van deze conclusie is werkneemster niet in aanmerking gebracht voor een IVAuitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat met behandeling, niet louter gericht op stabilisatie, een zodanige verbetering van de cognitieve beperkingen van werkneemster te verwachten is dat sprake is van een redelijk tot goede verbetering van de belastbaarheid. Volgens appellante is sprake van niet aangeboren hersenletsel, waarvan herstel voornamelijk in het eerste jaar na het ongeval plaatsvindt. Nadien is weinig tot geen verbetering van de belastbaarheid te verwachten. Volgens appellante moet aansluiting worden gezocht bij de richtlijn bij een CVA, omdat de situatie van een contusio cerebri voor wat betreft de gevolgen voor cognitief functioneren, niet wezenlijk anders is dan bij een CVA. Ook bij CVA kan na twee jaar geen verbetering van de belastbaarheid meer worden verwacht. Dat met training verbetering van de cognitieve beperkingen zoals vastgesteld bij items 1.1, 1.2, en 1.3 te verwachten is, is gebaseerd op speculatieve gedachtegang met groot optimisme en wordt niet ondersteund door wetenschappelijke literatuur. Ten onrechte zijn in de opgestelde fictieve FML geen beperkingen opgenomen voor het vasthouden en verdelen van aandacht en geheugen, waardoor de schatting ten onrechte uitkomt op minder dan 80%. Sinds de val zijn inmiddels twee jaren verstreken en is herstel niet meer ingetreden. Dit betekent dat de beperkingen van werkneemster duurzaam zijn en dat zij recht heeft op een IVA-uitkering. Aan werkneemster is met ingang van 11 februari 2019 een IVA-uitkering toegekend, omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellante meent dat deze situatie ook ten tijde van datum in geding aan de orde is.
3.2.
Het Uwv heeft rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op 30 november 2017 als duurzaam is aan te merken zodat zij al per die datum recht heeft op een IVA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896).
4.4.
Het standpunt van appellante wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 27 juni 2018, 15 juni 2020 en 21 augustus 2020 de concrete medische situatie van werkneemster in zijn beoordeling betrokken en daarbij informatie van de neuroloog, het revalidatiecentrum De Hoogstraat uit 2016 en het rapport Diagnostiek & Advies van Altrecht Vesalius van 13 april 2017 en bevindingen van de bedrijfsarts betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat een redelijk tot goede verwachting bestond dat de cognitieve klachten van werkneemster in het eerstkomende jaar kunnen verbeteren en dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op 30 november 2017 niet duurzaam was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uit de medische informatie geconcludeerd dat bij werkneemster sprake is van een neurocognitieve stoornis als gevolg van licht hersenletsel/lichte hersenkneuzing, dat bij beeldvormend onderzoek van de hersenbeschadiging in januari 2016 verbetering werd gezien en dat uiteindelijk geen contusiehaard en geen bloeding meer werd gezien. Bij een NPO/psychologisch onderzoek door Altrecht Vesalius zijn de communicatieve en cognitieve klachten geobjectiveerd, waarbij Altrecht Vesalius heeft vermeld dat bij werkneemster sprake is van comorbiditeit, in die zin dat haar cognitieve profiel passend is bij een hersenkneuzing in combinatie met de ADD en dat de bestaande psychische klachten, stemmingsklachten en de medicatie mogelijk een negatieve rol spelen bij de cognitieve mogelijkheden. Een belastbaarheidstraining in de vorm van ergotherapie kan nog verbetering brengen in de belastbaarheid en het creëren van overzicht. Ook psycho-educatie om inzicht te krijgen in haar mogelijkheden en training gericht op het compenseren van tempo, aandacht en geheugenproblemen kan verbetering brengen. Verder kan cognitieve gedragstherapie de depressieve klachten en het zelfbeeld verbeteren. Gelet op deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat, hoewel een groot aantal psychische en fysieke beperkingen blijvend van aard zijn, voor de cognitieve beperkingen op het vlak van aandacht, concentratie en geheugen, op de datum in geding nog behandelmogelijkheden zijn waardoor verbetering van de belastbaarheid verwacht kan worden. Mogelijk komt werkneemster als gevolg van de behandelingen in psychisch rustiger vaarwater wat eveneens een gunstig effect kan hebben op de cognitieve klachten.
4.5.
Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in genoemde rapporten is deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd en kan worden gevolgd. In beroep en hoger beroep is geen nieuwe medische informatie ingebracht. De verwijzing naar de Richtlijn NAH (niet aangeboren hersenletsel) door appellante is in het licht van de individuele concrete beoordeling, die de verzekeringsarts bezwaar en beroep, mede op basis van informatie van de behandelend sector, heeft gemaakt, onvoldoende om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv. Evenmin wordt in de toekenning van een IVA-uitkering per 11 februari 2019 aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat de prognose van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde in geding onjuist is. Bij een beoordeling als hier aan de orde gaat het om de medische feiten en omstandigheden op de datum in geding. Dat behandeling achteraf gezien niet heeft geleid tot relevante verbetering is voor de beoordeling niet relevant (zie de uitspraak van de Raad van 16 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk overwogen dat een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid in het eerstkomende jaar nog verwacht kan worden.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de situatie van volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op 30 november 2017 niet als duurzaam in de zin van artikel 4, tweede en derde lid, van de Wet WIA kan worden aangemerkt. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) G.S.M. van Duinkerken