ECLI:NL:CRVB:2021:2254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
19/208 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde uitkering en arbeidsongeschiktheid van werkneemster

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, een B.V., tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de toekenning van een loongerelateerde uitkering aan een werkneemster, die als schoonmaakster bij appellante in dienst was. De werkneemster had zich op 6 mei 2014 ziek gemeld en op 11 februari 2016 een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Het Uwv had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80% of meer. Appellante was het niet eens met de besluiten van het Uwv en had bezwaar gemaakt, wat uiteindelijk leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand gelaten.

In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak bestreden, met de stelling dat de medische beoordeling door het Uwv niet deugde en dat er te veel beperkingen waren aangenomen. Het Uwv heeft echter betoogd dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat er geen tegenstrijdigheden zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv in hoger beroep de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd, onder andere door een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in te dienen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht, die in het voordeel van appellante zijn aangepast.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster zorgvuldig heeft beoordeeld en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische rapporten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en inzichtelijke motivering van besluiten door het Uwv, vooral in gevallen waar de mate van arbeidsongeschiktheid ter discussie staat. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

19.208 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 december 2018, 17/5108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 september 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G. Blokziel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[naam werkneemster] (werkneemster) heeft niet als partij aan het geding deelgenomen en geen toestemming gegeven haar medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 26 november 2020. Namens appellante heeft mr. Blokziel deelgenomen. Tevens nam deel [naam directeur] , directeur van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De Raad heeft op 2 december 2020 het Uwv een vraag gesteld over de arbeidskundige onderbouwing van de besluitvorming.
Bij brief van 22 december 2020, waarbij gevoegd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 december 2020, heeft het Uwv op de vraagstelling gereageerd.
Bij brieven van 5 en 25 januari 2021 heeft mr. Blokziel een reactie op deze stukken van het Uwv ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Werkneemster is bij appellante in dienst geweest als schoonmaakster voor 20 uur per week. Op 6 mei 2014 heeft zij zich ziek gemeld en op 11 februari 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 2 mei 2016 heeft het Uwv besloten dat appellante niet voldoende heeft gedaan om werkneemster te re-integreren en dat appellante het loon van werkneemster moet doorbetalen tot 2 mei 2017. Bij besluit van 6 juni 2017 heeft het Uwv aan werkneemster met ingang van 2 mei 2017 een voorlopige loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid – op arbeidskundige gronden – is vastgesteld op 80% of meer. Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft het Uwv werkneemster definitief een loongerelateerde uitkering toegekend, wederom berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Bij besluit van 21 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 6 juni 2017 en 9 augustus 2017 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd ten aanzien van de arbeidskundige grondslag en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven. Ten slotte heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
2.2.
De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de artsen van het Uwv. In de door appellante ingediende rapporten heeft de rechtbank geen tegenstrijdigheden gezien met de door de artsen van het Uwv aangenomen beperkingen, zoals weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 januari 2017.
2.3.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit slechts is gebaseerd op het rapport van een primaire arbeidsdeskundige van 29 mei 2017 en dat in bezwaar geen arbeidskundige herbeoordeling heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van 29 mei 2017 blijkt dat raadpleging van het CBBS 42 passende functies heeft opgeleverd, waarvan onvoldoende functies geschikt waren. Omdat uit het rapport niet duidelijk werd welke functies geschikt zijn en waarom die functies onvoldoende waren om de mate van arbeidsongeschiktheid op te baseren, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en het Uwv in de gelegenheid gesteld het geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen. In een rapport van 2 juli 2018 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep alsnog gerapporteerd dat drie functies geschikt zijn, maar dat een van die functies onvoldoende arbeidsplaatsen telt. De rechtbank heeft onvoldoende reden gezien om te twijfelen aan deze conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en vervolgens beslist zoals vermeld onder 2.1.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak bestreden behoudens de beslissingen over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
3.2.
Volgens appellante deugt de medische beoordeling door het Uwv niet en zijn er bij werkneemster te veel beperkingen in aanmerking genomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de in beroep door haar ingediende rapporten. Er hadden veel meer functies geselecteerd kunnen worden. Verder heeft appellante aangevoerd dat het op de weg van het Uwv ligt om toepassing te geven aan de re-integratie van werkneemster, dit overeenkomstig artikel 39 van de Wet WIA.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv zijn de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand gekomen, bevatten deze geen tegenstrijdigheden en zijn niet onbegrijpelijk. Ter nadere onderbouwing van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 december 2020 ingediend. Verder heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat in dit geding niet kan worden toegekomen aan een beoordeling van de re-integratie-aanpak als bedoeld in artikel 39 van de Wet WIA. Uit het nader verweerschrift van het Uwv komt ten slotte nog naar voren dat aan werkneemster met ingang van 5 september 2018 een IVA-uitkering is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met verwijzing naar zijn uitspraak van 13 mei 2008 (ECLI:NL:CRVB:2018:BD1231) en de daarin genoemde uitspraken wordt allereerst overwogen dat de arbeidskundige component van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet is aan te merken als een zelfstandig deelbesluit en dat een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling derhalve ook niet bestaat uit onderdelen van een besluit als bedoeld in (de wetsgeschiedenis van) artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat voor gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit geen plaats is.
4.2.
In het geval een belanghebbende werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid van een (ex)werknemer betwist, stellende dat die werknemer niet arbeidsongeschikt is dan wel minder arbeidsongeschikt dan van de zijde van het Uwv is aangenomen, brengt de aard van betrokken belangen mee dat het Uwv het besluit ten aanzien van die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwt en inzichtelijk motiveert. Dit geldt voor zowel de medische als de arbeidskundige kant van een schatting.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven. De door de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde rapporten van 4 mei 2017 en 16 november 2017 zijn zorgvuldig tot stand gekomen. Over de onderzoeksbevindingen is inzichtelijk gerapporteerd. Daarbij is duidelijk beargumenteerd dat bij werkneemster niet kan worden gesproken van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Met de rechtbank worden geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de volledigheid en juistheid van de in de FML weergegeven beperkingen.
4.4.
Appellante kan wel worden gevolgd in haar standpunt dat het Uwv, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, onvoldoende inzicht heeft gegeven in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Met het in hoger beroep ingediende rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 december 2020 is dit gebrek echter hersteld. Daarmee is thans inzichtelijk, controleerbaar en overtuigend voor elke van de “niet eind geselecteerde functies” gemotiveerd waarom deze niet passend zijn te achten en voor de schatting per einde wachttijd zijn afgevallen. Dit betekent ook dat appellante niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van de FML van 3 januari 2017. Die FML was immers het uitgangspunt voor de onderhavige besluitvorming.
4.5.
Ten slotte wordt geoordeeld dat het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt dat in deze procedure niet aan de orde kan komen de beoordeling van de vraag of juiste toepassing is gegeven aan artikel 39 van de Wet WIA. De hier aan de orde zijnde vraag naar de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster per 2 mei 2017 is immers een andere dan de vraag of de re-integratie van werkneemster in overeenstemming met artikel 39 van de Wet WIA is aangepakt.
4.6.
Omdat pas in hoger beroep de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit alsnog van een deugdelijke motivering is voorzien, is ook de conclusie van de Raad dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit van gelijke strekking zijn genomen. Het bestreden besluit kan daarom in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor de verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting), met een waarde van € 748,- per punt. Ook dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.496,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 519,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel