ECLI:NL:CRVB:2021:2253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
18/3005 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en afwijzing schadevergoeding na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante en de afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding door het Uwv. Appellante, die als verzorgende IG werkte, had zich in 2013 ziek gemeld en ontving vanaf 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2017 stelde het Uwv vast dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het dossier onvolledig was en dat zij jarenlang was geïntimideerd door haar ex-werkgever. Ze voerde aan dat de verzekeringsarts niet onafhankelijk had gehandeld en dat de medische beoordelingen onjuist waren.

De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat er geen reden was om aan de juistheid van hun conclusies te twijfelen. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen nieuwe argumenten waren gepresenteerd die de eerdere oordelen konden onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de WIA-uitkering terecht was en dat het verzoek om schadevergoeding terecht was afgewezen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen adequaat hadden gehandeld en dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 september 2021.

Uitspraak

18.3005 WIA, 18/3006 WIA

Datum uitspraak: 2 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 april 2018, 17/710 en 17/1005 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft W.F. [X] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door de heer [X] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende IG voor gemiddeld 25,75 uur per week bij [naam ex-werkgever] (ex-werkgever). De ex-werkgever is eigen risicodrager voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 18 januari 2013 heeft appellante zich ziek gemeld met hoofdpijn- en vermoeidheidsklachten. In het kader van een deskundigenoordeel op verzoek van appellante heeft in juni 2014 een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden door het Uwv, waarbij is vastgesteld dat de door de ex-werkgever verrichte re-integratie-inspanningen voldoende zijn. Aan het einde van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv na een medisch en arbeidskundig onderzoek de sociaal-medische begeleiding door de bedrijfsarts als adequaat aangemerkt en de re-integratie-inspanningen van de werkgever voldoende. In verband met de aanvraag van een uitkering op grond van de Wet WIA heeft in december 2014 een medisch onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden door het Uwv. Hierbij is vastgesteld dat appellante niet geschikt is voor de maatgevende arbeid en dat vanwege haar vele beperkingen en behoefte aan begeleiding geen restverdiencapaciteit kan worden vastgesteld. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 16 januari 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een deskundigenoordeel op verzoek van de ex-werkgever in verband met een voornemen tot ontslag van appellante heeft op 4 september 2015 een medisch onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 september 2015. Na een door het Uwv afgegeven ontslagvergunning is het dienstverband van appellante met de ex-werkgever per 1 maart 2016 beëindigd.
1.3.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante op 12 augustus 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 12 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 5 oktober 2016 vastgesteld dat appellante na afloop van de loongerelateerde
WGA-uitkering met ingang van 16 mei 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 17 januari 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 17 januari 2017 en een rapport van 26 januari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.4.
Daarnaast heeft appellante op 8 augustus 2016 een verzoek om schadevergoeding ingediend bij het Uwv ter hoogte van € 250.000,-. Appellante meent dat zij schade heeft geleden door toedoen van het Uwv. Bij besluit van 13 februari 2017 heeft het Uwv dit schadeverzoek afgewezen. Appellante heeft op 20 februari 2017 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank, waarbij zij heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen op voldoende zorgvuldige wijze onderzoek hebben verricht en heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 17 januari 2017, appellante in staat moet worden geacht de voor haar geselecteerde functies te kunnen verrichten. Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade heeft de rechtbank afgewezen. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van de in dit artikel genoemde situaties. Nu geen sprake is van een door het Uwv genomen onrechtmatig besluit en ook niet gebleken is van één van de andere in artikel 8:88 van de Awb genoemde situaties, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellante gestelde schade. Daarbij heeft de rechtbank nog opgemerkt dat de door appellante gestelde schade die zij heeft geleden door haar ontslag bij haar
ex-werkgever niet ter beoordeling is van de bestuursrechter.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het onderhavige dossier onvolledig is en dat het Uwv de rechtbank hierdoor heeft misleid. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij jarenlang is geïntimideerd tijdens haar dienstverband bij haar ex-werkgever. Onder verwijzing naar een rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg stelt zij dat geen sprake was van een veilige werkomgeving. De bedrijfsarts was niet onafhankelijk en heeft in het belang van haar ex-werkgever gehandeld, die het dienstverband met appellante wilde beëindigen. Appellante heeft aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met de inhoud van de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uvw van 6 juni 2014, 7 november 2014, 1 december 2014 en 4 september 2015. Omdat het rapport van 4 september 2015 is betrokken bij de onderhavige WIA-beoordeling kan het medisch onderzoek niet zorgvuldig worden beschouwd en is haar belastbaarheid niet juist vastgesteld. Appellante heeft gesteld dat het Uwv beter onderzoek had moeten doen. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderzoek onder druk verricht en is de wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid van 100% naar minder dan 35% niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank had een deskundige moeten inschakelen. Op de zitting heeft appellante gesteld dat zij de WIA-uitkering over de periode voorafgaand aan 16 mei 2017 niet heeft ontvangen. Verder kan appellante zich niet vinden in de functieselectie, omdat er voldoende werk in de zorg beschikbaar is, waartoe zij is opgeleid en waarmee zij ruimschoots ervaring heeft. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij schade heeft geleden en nog steeds lijdt vanwege het feit dat zij als gevolg van onjuiste rapporten van verzekeringsartsen van het Uwv is ontslagen en omdat haar WIA-uitkering ten onrechte is beëindigd. Hierdoor moet zij nu van een bijstandsuitkering leven, wat een aanzienlijke inkomensachteruitgang betekent.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 mei 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd. Verder is in geschil of de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
4.3.
Aanknopingspunten om aan te nemen dat het Uwv niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken bij de rechtbank heeft ingediend, zijn er niet. Appellante heeft op de zitting van 22 juli 2021 verklaard dat zij inmiddels de beschikking heeft gekregen over het volledige dossier.
4.4.
De gronden van appellante die betrekking hebben op de re-integratie-inspanningen van haar ex-werkgever, de vermeende gedragingen van haar ex-werkgever, de verleende ontslagvergunning en betaling van de WIA-uitkering vallen buiten de omvang van het geschil. Deze gronden zullen dan ook in deze procedure niet worden beoordeeld. Deze procedure betreft uitsluitend de beëindiging van de WIA-uitkering en de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding door de bestuursrechter.
4.5.
Met betrekking tot de beëindiging van de WIA-uitkering per 16 mei 2017 wordt met de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen in hun rapporten inzichtelijk en overtuigend hebben onderbouwd hoe zij tot bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn gekomen. Appellante heeft haar standpunt in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe argumenten. Ook heeft appellante niet geconcretiseerd – bijvoorbeeld aan de hand van medisch informatie – waarom de beoordelingen door de verzekeringsartsen van het Uwv onjuist zouden zijn en waarom niet zorgvuldig zou zijn gehandeld. De verzekeringsartsen hebben dossieronderzoek gedaan, appellante gezien en onderzocht en de beschikbare medische informatie kenbaar bij hun beoordeling betrokken. Er is dan ook geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
4.6.
Ook de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding worden geheel onderschreven. In hoger beroep heeft appellante niet gemotiveerd onderbouwd waarom het oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) G.S.M. van Duinkerken