ECLI:NL:CRVB:2021:2248
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na beëindiging van de uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke klachten, had in het verleden een WIA-uitkering ontvangen. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellant met ingang van 16 oktober 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn WIA-uitkering. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn klachten waren toegenomen en dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.
De Raad oordeelde dat de rechtbank de eerdere beslissing van het Uwv terecht had onderschreven. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 juli 2018 in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat de vastgestelde beperkingen in de FML adequaat waren. De door appellant ingebrachte argumenten waren in wezen herhalingen van eerdere gronden die al door de rechtbank waren besproken.
De Raad bevestigde dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies passend waren en dat er geen aanleiding was om de eerdere beslissing van het Uwv te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.