ECLI:NL:CRVB:2021:2248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
19/2922 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na beëindiging van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke klachten, had in het verleden een WIA-uitkering ontvangen. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellant met ingang van 16 oktober 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn WIA-uitkering. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn klachten waren toegenomen en dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.

De Raad oordeelde dat de rechtbank de eerdere beslissing van het Uwv terecht had onderschreven. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 juli 2018 in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat de vastgestelde beperkingen in de FML adequaat waren. De door appellant ingebrachte argumenten waren in wezen herhalingen van eerdere gronden die al door de rechtbank waren besproken.

De Raad bevestigde dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies passend waren en dat er geen aanleiding was om de eerdere beslissing van het Uwv te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.2922 WIA

Datum uitspraak: 2 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 mei 2019, 18/2193 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appelant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[X] B.V. te Waalre (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.I. Olivier hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft mr. drs. A. Jurg een zienswijze en rapporten van medisch adviseur E. Khoe ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021. Appellant heeft via videobellen aan de zitting deelgenomen en is via videobellen bijgestaan door mr. Olivier. Het Uwv heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting en heeft zich laten vertegenwoordigen door M.P.W.M. Wiertz. Werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als zonweringsmonteur voor 40 uur per week. Op 20 oktober 2009 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 18 oktober 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv appellant met ingang van 20 januari 2012 tot 19 juli 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%. Per 19 juli 2013 is aan appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Met ingang van 1 februari 2014 had appellant recht op een vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Appellant heeft zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2014 vastgesteld dat appellant vanaf 10 september 2014 geen recht meer heeft op een WGAuitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%.
1.3.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Voorts heeft appellant bij wijzigingsformulier van 14 augustus 2014 het Uwv gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd.
1.4.
Bij besluit van 28 januari 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 1 augustus 2014 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.5.
Namens werkgeefster is op 21 september 2017 verzocht om een herbeoordeling van het recht op een WIA-uitkering van appellant. Naar aanleiding hiervan is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 januari 2018. Hierin zijn beperkingen vastgesteld in de rubrieken aanpassing aan de fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 31,26%. Het Uwv heeft bij besluit van 15 januari 2018 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 16 maart 2018 beëindigd, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 27 juli 2018 een gewijzigde FML opgesteld. Op basis van de gewijzigde FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een functie laten vervallen. Zij heeft op basis van de geselecteerde functies samensteller elektronische apparatuur (SBCcode 267050), administratief medewerker (SBC-code 315133) en wikkelaar (SBCcode 267053) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 28,29%. Bij besluit van 15 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 15 januari 2018 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat vanwege de nieuw geselecteerde voorbeeldfuncties, de beëindiging van de WIA-uitkering niet per 16 maart 2018 kan plaatsvinden maar met een uitlooptermijn van twee maanden en een dag na dagtekening van de beslissing op bezwaar van 15 augustus 2018, namelijk op 16 oktober 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de stukken bestudeerd en hebben appellant onderzocht waarbij uitvraag van de klachten is gedaan. Verder is de informatie van de behandelaars in de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De rechtbank heeft van belang geacht dat beide verzekeringsartsen hebben stilgestaan bij het verschil in medische situatie bij hun onderzoek en het onderzoek dat eind 2014 heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben gemotiveerd waarom de medische situatie ten tijde in geding niet gelijk is aan de situatie in 2014 en waarom de in 2014 aangenomen beperking dat appellant naar eigen inzicht moet kunnen afwisselen tussen zitten, staan en lopen, op de datum in geding niet langer is aangewezen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn opgenomen voor zijn chronische lichamelijke klachten. Appellant heeft in het verleden hiervoor een WIA-uitkering ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze mate van arbeidsongeschiktheid is nog altijd aan de orde. Er is geen verbetering in zijn klachten opgetreden. Deze zijn alleen maar toegenomen. Appellant acht zich vanwege zijn klachten volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zodat een IVA-uitkering is aangewezen. Ondanks dat het niet beter met appellant gaat, heeft het Uwv bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, ten onrechte, de beperking laten vervallen dat appellant naar eigen inzicht moet kunnen afwisselen tussen zitten, staan en lopen en moet kunnen bewegen op geleide van de pijn. Juist omdat zijn klachten en beperkingen zijn toegenomen, dient deze beperking te worden gehandhaafd. Ook aan de informatie van de neuroloog is het Uwv voorbij gegaan. Tot slot is appellant ten tijde in geding onder behandeling gekomen vanwege schouderklachten. Deze behandeling heeft niet tot verbetering geleid. Door zijn klachten kan hij de geselecteerde functies niet verrichten. Meer in het bijzonder zijn de functies niet geschikt vanwege het niet van houding kunnen wisselen in de functies en het werken met twee handen waarbij tintelingen in de handen ontstaan, vanwege het priegelwerk waarbij met een pincet gewerkt moet worden als ook het autorijden. Tot slot heeft appellant, onder overlegging van medische stukken, vermeld dat het Uwv, na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, aan appellant met ingang van 21 januari 2021 weer een WIA-uitkering heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Werkgeefster heeft zich met rapporten van 16 december 2020 en 26 mei 2021 van medisch adviseur Khoe achter het standpunt van het Uwv geschaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 oktober 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en daarom terecht de WIA-uitkering met ingang van deze datum heeft beëindigd.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd betreft in essentie een herhaling van hetgeen hij reeds in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en die gronden heeft de rechtbank afdoende besproken. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de in de FML van 27 juli 2018 vastgestelde beperkingen. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt verder het volgende overwogen.
4.3.
De verzekeringsarts heeft in het rapport van 5 januari 2018 deugdelijk uiteengezet dat de situatie bij huidig onderzoek een andere is dan bij de medische beoordeling 2014 waarbij sterke beperkingen waren vastgesteld voor de nek- en rugbelastbaarheid. Na 2014 heeft er geen neurochirurgische actie meer plaatsgevonden en zijn de extremen die appellant indertijd benoemde niet meer aan de orde gebleken. Anders dan in 2014 zijn bij het huidig onderzoek geen tekenen voor een ernstige ontwikkeling op het vlak van de rugaandoening gevonden. Bij appellant is sprake van een sterke rug- en neklast waardoor hij een inactieve levensstijl heeft. Hoewel de subjectieve ervaring en lijdensdruk niet ontkend wordt, is uitbreiding van activiteiten vanuit therapeurisch oogpunt wenselijk. Dit zal bijdragen aan zingeving en structuur als ook het voorkomen van deconditionalisering. Gezien de bij appellant bestaande problematiek blijft het stellen van beperkingen voor de nek- en rugbelasting aan de orde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, na aanvullend medisch onderzoek na de hoorzitting, in zijn rapport van 27 juli 2018 geconcludeerd dat een vergelijking van de gezondheidstoestand en medische gegevens tussen 2014 en 2018 leert dat appellant eerder vooral klachten in het linkerbeen had maar dat hij de laatste tijd klachten in het rechterbeen heeft. Deze wijziging is objectiveerbaar gebleken gelet op de informatie van de neurochirurg. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat aan de hand van de informatie van de behandelaars er in 2014 duidelijk tekenen waren van een acute situatie op grond waarvan de neuroloog destijds appellant adviseerde om pijn te vermijden. In dat licht is in 2014 een beperking vastgesteld dat appellant naar eigen inzicht moest kunnen bewegen op geleide van de pijn. Deze situatie is nu niet meer aan de orde. Na aanvullende diagnostiek eind 2014/begin 2015 heeft er geen verdere actie plaatsgevonden. Uit de huidige medische gegevens blijken zonder meer afwijkingen, maar deze zijn niet van acute of uitzonderlijke aard en tonen geen rechtvaardiging voor volledig pijngeleid handelen. Deze motivering kan worden onderschreven. Opgemerkt wordt voorts dat in de FML van 27 juli 2018 diverse beperkingen zijn neergelegd voor de bij appellant bestaande nek-, rug-, schouderklachten met uitstraling naar de armen en benen. Appellant heeft geen informatie overgelegd die doet twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid. De door appellant in hoger beroep overgelegde stukken over de toekenning van een WIAuitkering per 21 januari 2021 geven, gelet op de reactie van 30 juni 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geen aanleiding de beoordeling in 2018 die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit voor onjuist te houden.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 27 juli 2018 zijn de aan de schatting ten grondslag liggende functies passend te achten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit in de het rapport van 8 augustus 2018 voldoende overtuigend gemotiveerd.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren