ECLI:NL:CRVB:2021:2244
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake verhoging aanvangsleeftijd AOW en gevolgen voor pensioenopbouw van geëmigreerde
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die het niet eens is met de verhoging van zijn aanvangsleeftijd voor de AOW van vijftien jaar naar zestien jaar en vier maanden. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd. De appellant, geboren in 1953 en geëmigreerd naar Colombia, heeft in hoger beroep aangevoerd dat deze verhoging leidt tot een onevenredig zware last en dat hij financieel benadeeld wordt door de verhoging van de aanvangsleeftijd. Hij stelt dat zijn positie als geëmigreerde met een onvolledige AOW-opbouw nadeliger is dan die van mensen die in Nederland zijn gebleven.
De Raad heeft overwogen dat de verhoging van de aanvangsleeftijd in het algemeen proportioneel is en niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De Raad heeft het beroep van de appellant op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel verworpen, omdat er geen toezeggingen zijn gedaan door de overheid die de appellant in zijn verwachtingen heeft kunnen steunen. Ook het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel werd niet gehonoreerd, omdat de appellant zelf verantwoordelijk is voor het informeren over de gevolgen van zijn emigratie voor zijn AOW-rechten.
De Raad concludeert dat de aanvangsleeftijd van de appellant terecht is vastgesteld op zestien jaar en vier maanden en dat de hoogte van het ouderdomspensioen correct is vastgesteld op 66% van het maximale pensioen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.