ECLI:NL:CRVB:2021:2244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
21/1171 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verhoging aanvangsleeftijd AOW en gevolgen voor pensioenopbouw van geëmigreerde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die het niet eens is met de verhoging van zijn aanvangsleeftijd voor de AOW van vijftien jaar naar zestien jaar en vier maanden. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd. De appellant, geboren in 1953 en geëmigreerd naar Colombia, heeft in hoger beroep aangevoerd dat deze verhoging leidt tot een onevenredig zware last en dat hij financieel benadeeld wordt door de verhoging van de aanvangsleeftijd. Hij stelt dat zijn positie als geëmigreerde met een onvolledige AOW-opbouw nadeliger is dan die van mensen die in Nederland zijn gebleven.

De Raad heeft overwogen dat de verhoging van de aanvangsleeftijd in het algemeen proportioneel is en niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De Raad heeft het beroep van de appellant op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel verworpen, omdat er geen toezeggingen zijn gedaan door de overheid die de appellant in zijn verwachtingen heeft kunnen steunen. Ook het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel werd niet gehonoreerd, omdat de appellant zelf verantwoordelijk is voor het informeren over de gevolgen van zijn emigratie voor zijn AOW-rechten.

De Raad concludeert dat de aanvangsleeftijd van de appellant terecht is vastgesteld op zestien jaar en vier maanden en dat de hoogte van het ouderdomspensioen correct is vastgesteld op 66% van het maximale pensioen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.1171 AOW

Datum uitspraak: 2 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2021, 20/4729 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021. Partijen zijn met kennisgeving niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1953 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Op 6 oktober 2002 is appellant geëmigreerd naar Colombia. Van 3 oktober 2005 tot en met 24 november 2005 heeft appellant in Nederland gewoond, waarna hij opnieuw in Colombia heeft gewoond tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd op [datum in] 2020. In een besluit van 13 maart 2020 is appellant ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend van 66% van het maximale pensioen. Daarbij is de aanvangsleeftijd voor de berekening van de periode waarin appellant verzekerd is geweest voor de AOW (aanvangsleeftijd) vastgesteld op zestien jaar en vier maanden ([datum in] 1970).
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 maart 2020 is in een besluit van 23 juli 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens de Svb is de hoogte van het pensioen terecht vastgesteld op 66% van het maximale pensioen, omdat appellant gedurende 17 jaar, 2 maanden en 17 dagen (afgerond op 17 jaar) niet verzekerd is geweest.
2. In de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van appellant op het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij als pensioengerechtigde met een onvolledige verzekeringsopbouw als gevolg van emigratie financieel wordt benadeeld door de verhoging van de aanvangsleeftijd. Volgens appellant is dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel (discriminatieverbod) omdat voor pensioengerechtigden die niet zijn geëmigreerd de pensioenopbouw heeft doorgelopen op grond van hun ingezetenschap. Ook vindt appellant dat de benadeling in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, wat volgens appellant ook een verplichting inhoudt van de Svb om hem tijdig over de wetswijziging te informeren. Appellant heeft hierbij gewezen op een rapport van de Nationale Ombudsman van 28 november 2016, nr. 2016/108. Volgens appellant heeft hij een pensioengat van ongeveer € 8.000,- en zou hij bij tijdig informeren acht jaar de tijd hebben gehad om een financiële voorziening te treffen. De verhoging van de aanvangsleeftijd is volgens appellant ook in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat hij bij zijn emigratie in 2002 telefonisch contact met de Svb heeft opgenomen waarbij volgens appellant is bevestigd dat zijn pensioenopbouw wordt geconserveerd.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat het (afgeronde) aantal jaren waarin appellant niet verzekerd is geweest terecht op 17 jaar is vastgesteld en de aanvangsleeftijd juist op zestien jaar en vier maanden is bepaald.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant is het niet eens met de verhoging van zijn aanvangsleeftijd van vijftien jaar naar zestien jaar en vier maanden. In de aangevallen uitspraak is terecht verwezen naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016, waaronder ECLI:NL:CRVB:2016:2502 en ECLI:NL:CRVB:2016:2503. Daarin is overwogen dat de verhoging van de aanvangsleeftijd in het algemeen proportioneel is te achten en deze in het algemeen niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit laat onverlet dat in concrete gevallen sprake kan zijn van een onevenredige last als bedoeld in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en daarmee van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Appellant heeft in hoger beroep uitdrukkelijk gesteld dat compensatie voor een onevenredig zware last vanwege het ontstane AOW-gat niet in het geding is.
4.2.
Het beroep van appellant op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Er is geen sprake van het met terugwerkende kracht herstellen van een gemaakte fout door de Svb ten nadele van de burger, zodat het rechtszekerheidsbeginsel niet in het geding is. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (zie de uitspraak van de Raad van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351). Zo’n toezegging of uitlating is in dit geval niet aannemelijk gemaakt.
4.3.
Het beroep van appellant op het zorgvuldigheidsbeginsel treft evenmin doel. Wat er ook zij van het oordeel van de Nationale Ombudsman dat de Svb, door in het buitenland wonende burgers niet individueel op de hoogte te stellen van de verhoging van de AOW-leeftijd, heeft gehandeld in strijd met het vereiste van goede informatieverstrekking, dit vormt niet een zo bijzondere omstandigheid dat het ouderdomspensioen van appellant, zonder dat de wet hierin voorziet, mede moet worden gebaseerd op een tijdvak van verzekering gelegen voor de aanvangsleeftijd van zestien jaar en vier maanden. Het ligt immers in beginsel op de weg van degene die zich in het buitenland vestigt om zich te (blijven) informeren over de gevolgen van het verblijf in het buitenland voor zijn rechten op grond van de AOW. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van ECLI:NL:CRVB:2012:BX3777. Aan de verhoging van de AOW-leeftijd is in ieder geval vanaf 2012 ruime bekendheid gegeven. Uit de stukken is de Raad niet gebleken van omstandigheden waardoor het appellant niet mogelijk is geweest zich op de hoogte te stellen van ontwikkelingen in de wetgeving op onder meer het gebied van de AOW, en nadere informatie in te winnen over de precieze gevolgen daarvan in zijn geval.
4.4.
Appellant heeft gesteld dat zijn positie als geëmigreerde met een AOW-opbouw beduidend nadeliger is dan de positie van mensen met een AOW-opbouw die in Nederland zijn gebleven, omdat deze laatsten, in tegenstelling tot appellant, tot hun nieuwe AOW-leeftijd verzekerd blijven en op die manier het aan de voorkant ontstane gat in hun verzekeringsloopbaan kunnen opvullen. Dit betoog wordt verworpen. Zowel voor mensen die in Nederland wonen als voor mensen die naar het buitenland zijn verhuisd, geldt dat de tijdvakken van verzekering die zij vóór hun aanvangsleeftijd hebben opgebouwd, niet in hun ouderdomspensioen verzilverd worden. Het verschil tussen beide categorieën is, voor zover hier van belang, dat mensen die in Nederland zijn blijven wonen in beginsel tot hun AOW-leeftijd verzekerd blijven, terwijl personen die buiten Nederland zijn gaan wonen veelal niet langer AOW-verzekerd zijn. Voor deze beperking van de verzekeringsplicht voor volksverzekeringen tot ingezetenen bestaat volgens vaste rechtspraak een toereikende objectieve rechtvaardiging. In die rechtspraak is overwogen dat het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen aansluit bij de basisgedachte van een volksverzekering. Die gedachte houdt in dat de overheid van een land alleen sociale bescherming door middel van een verplichte verzekering biedt aan personen die door ingezetenschap een voldoende band hebben met dat land (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1980). In die visie berust de primaire verantwoordelijkheid voor de sociale bescherming van personen die buiten Nederland zijn gaan wonen, bij het nieuwe woon- en/of werkland.
4.5.
Appellant heeft zijn zorgen geuit over de vraag of het primaire besluit en bestreden besluit zijn genomen door algoritmes zonder dat er nog medewerkers aan te pas zijn gekomen. Ook de gebruikte argumentatie is volgens appellant door logaritmes ingegeven. Voor zover appellant met dit betoog heeft bedoeld te stellen dat het bestreden besluit of de aangevallen uitspraak niet op een voldoende onderbouwing berust, volgt de Raad appellant niet in zijn betoog. Het gaat in dit geval niet om een open norm waarvan de toepassing afhankelijk is van een weging van de omstandigheden van het geval of een afweging van belangen, maar om een wettelijke leeftijdsgrens.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.5 is de aanvangsleeftijd van appellant terecht vastgesteld op zestien jaar en vier maanden, en is de hoogte van het ouderdomspensioen terecht bepaald op 66% van het maximale pensioen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Buur