ECLI:NL:CRVB:2021:2243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
21/232 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over recht op kinderbijslag en ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit of woonplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan appellant, die in Soedan woonachtige kinderen heeft. De Raad heeft eerder, in een uitspraak van 14 februari 2019, geoordeeld dat de toepassing van artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) geen ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit of woonplaats met zich meebrengt. Appellant stelde dat uitsluitend budgettaire overwegingen geen toereikende rechtvaardiging kunnen vormen voor het onderscheid dat de AKW maakt. De Raad oordeelde echter dat er geen sprake is van uitsluitend budgettaire overwegingen en dat het doel van de wetgever legitiem is. De Raad bevestigde dat appellant geen recht heeft op kinderbijslag voor zijn kinderen, omdat deze op de peildata in Soedan verbleven en er geen verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Soedan bestaat. De aangevallen uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland werd bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat appellant geen recht op kinderbijslag heeft voor de betreffende kwartalen.

Uitspraak

21.232 AKW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 november 2020, 20/1749 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 2 september 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De Svb is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
In een besluit van 8 maart 2019 heeft de Svb aan appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2019 kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toegekend voor zijn kind [naam kind A], geboren op [geboortedatum 1] 2014. Voor zijn kind [naam kind B], geboren op [geboortedatum 2] 2017, is aan appellant in een besluit van 22 juli 2019 met ingang van het derde kwartaal van 2019 kinderbijslag toegekend. Op 26 augustus 2018 heeft appellant verzocht om alsnog kinderbijslag toe te kennen met terugwerkende kracht vanaf de geboorte van deze kinderen. In een besluit van 28 augustus 2019 heeft de Svb dit verzoek afgewezen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 22 juli 2019 en 28 augustus 2019 heeft de Svb in zijn besluit van 20 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De Svb heeft de aanspraak op kinderbijslag van appellant beoordeeld vanaf een jaar voorafgaand aan de aanvraag. Daarbij is, voor zover nu nog van belang, vastgesteld dat appellant geen recht heeft op kinderbijslag voor [naam kind A] tot en met het vierde kwartaal van 2018 en geen recht op kinderbijslag voor [naam kind B] tot en met het tweede kwartaal van 2019, omdat de kinderen op de peildata van deze kwartalen in Soedan verbleven.
2. In de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is terecht vastgesteld dat appellant geen recht op kinderbijslag heeft, omdat de kinderen op de peildata nog in Soedan woonden en er geen verdrag inzake sociale zekerheid is tussen Nederland en Soedan. De rechtbank is het niet eens met appellant dat het internationaalrechtelijke discriminatieverbod is geschonden, omdat voor het onderscheid naar woonplaats dat artikel 7b van de AKW maakt een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat ten onrechte is geweigerd om de kinderbijslag toe te kennen met terugwerkende kracht vanaf het vierde kwartaal van 2018 (het eerste kwartaal op de peildatum waarvan hij verzekerd was voor de AKW). Volgens appellant wordt hij gediscrimineerd ten opzichte van ouders van wie de kinderen in Nederland wonen. Appellant stelt dat het onderscheid naar de woonplaats van de kinderen niet gerechtvaardigd is. Het argument dat de kinderbijslag vanuit de Nederlandse algemene middelen wordt betaald, gaat volgens hem niet op omdat hij vanaf 1 oktober 2018 ingezetene is van Nederland en hij in Nederland belasting en (sociale) premies heeft betaald.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake is van ongeoorloofd onderscheid en verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geding is of appellant recht heeft op kinderbijslag met terugwerkende kracht voor [naam kind A] over het vierde kwartaal van 2018 en voor [naam kind B] over het vierde kwartaal van 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2019. Appellant heeft niet betwist dat de kinderen op de peildata van het deze kwartalen niet in Nederland woonden.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de toepassing van artikel 7b, eerste lid, van de AKW leidt tot een ongerechtvaardigd indirect onderscheid naar nationaliteit dan wel een ongerechtvaardigd direct onderscheid naar woonplaats, omdat daarin is bepaald dat een verzekerde geen recht op kinderbijslag heeft voor een kind dat op de peildatum niet in Nederland woont.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 14 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:510, eerder beslist over de vraag of de toepassing van artikel 7b van de AKW leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit of naar woonplaats. In deze uitspraak is geconcludeerd dat geen ontoelaatbaar onderscheid naar woonplaats wordt gemaakt, omdat het doel van de bepaling moet worden aangemerkt als een legitiem doel en het gehanteerde middel in een redelijke verhouding staat tot het nagestreefde doel. Indien er sprake zou zijn van indirecte discriminatie naar nationaliteit, dan bestaat voor deze ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging (punt 4.6.1 tot en met 4.6.7).
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel dan in de hiervoor genoemde uitspraak van 14 februari 2019. In deze uitspraak is de memorie van toelichting (TK 2011/12, 33 162, nr. 3, blz. 2) bij de wijziging van artikel 7b van de AKW aangehaald. Daarin is onder meer het volgende vermeld: “Uitgangspunt van het beleid van deze regering ten aanzien van de kinderbijslag en het kindgebonden budget is dat deze uit de belastingmiddelen gefinancierde uitkeringen in de eerste plaats bedoeld zijn voor een ondersteuning in het onderhoud van kinderen die in Nederland wonen.”
4.5.
Kern van het betoog van appellant is, naar ter zitting nader is toegelicht, dat uitsluitend budgettaire overwegingen geen toereikende rechtvaardiging kunnen vormen voor ongelijke behandeling naar woonplaats of nationaliteit. Van uitsluitend budgettaire overwegingen is hier echter geen sprake. Het in 4.4 aangehaalde uitgangspunt maakt deel uit van een bredere visie van de wetgever op de vraag welke staat verantwoordelijk is voor ondersteuning van de ouder bij het onderhoud van kinderen. In de aangehaalde passage van de memorie van toelichting is immers ook het volgende vermeld: “Voor zover voor het onderhoud van kinderen van staatswege ondersteuning moet worden geboden is dit niet de verantwoordelijkheid van het land waar de ouder woont, maar het land waar de kosten voor het kind worden gemaakt. (…) Binnen het territorialiteitsbeginsel wordt nu de woonplaats van het kind centraal gesteld en niet de woonplaats van de rechthebbende.” De wetgever heeft voor ogen gehad dat niet de staat van het land waar de ouder woont, maar waar de kinderen wonen verantwoordelijk is voor ondersteuning van de ouder bij het onderhoud van kinderen. De verwezenlijking van die visie is, voor zover specifieke bepalingen in supra- of internationale regelingen zich hiertegen niet verzetten, een legitiem doel en de voorwaarde van artikel 7b van de AKW staat in een redelijke verhouding tot dit nagestreefde doel.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat bij het bestreden besluit terecht is vastgesteld dat appellant over de kwartalen in geding geen recht op kinderbijslag heeft. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Buur