ECLI:NL:CRVB:2021:223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
18/6577 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die sinds 2006 arbeidsongeschikt is door heupklachten, had een WGA-uitkering ontvangen van het Uwv. Na een herbeoordeling in 2017 concludeerde het Uwv dat appellant met ingang van 5 november 2017 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant belastbaar was, rekening houdend met zijn beperkingen. De rechtbank vond dat de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen niet onjuist waren en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, passend waren voor appellant.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn stellingen dat zijn beperkingen waren onderschat en dat het rapport van keuringsarts De Groot onvoldoende was meegenomen in de beoordeling. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundige benoeming of een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18 6577 WIA

Datum uitspraak: 1 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 december 2018, 18/546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Achterveld. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 18 december 2006 uitgevallen voor zijn werk als betonboorder/sleuverfrezer voor 38,31 per week vanwege heupklachten. Appellant heeft hervat in aangepaste werkzaamheden, maar is opnieuw uitgevallen. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 17 augustus 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 17 maart 2011 een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Op 15 mei 2017 is namens de werkgever van appellant een verzoek om een herbeoordeling ingediend. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. In het kader van de herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 4 september 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 5 november 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 21 december 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 januari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medische onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv volledig en zorgvuldig is geweest. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht, een anamnese afgenomen en appellant heeft gezien op het spreekuur van 17 juli 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gesproken en gezien en dossierstudie verricht. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben blijkens hun rapporten van 31 juli 2017 en 21 december 2017 de medische informatie van de behandelend sector uitdrukkelijk bij hun beoordeling betrokken en gewogen. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen onjuist te achten of te oordelen dat deze niet goed zijn weergegeven in de FML van 31 juli 2017. De rechtbank heeft daarvoor van belang geacht dat bij het vaststellen van de beperkingen de verzekeringsarts de informatie van de de neuroloog, orthopedisch chirurg en fysiotherapeut heeft betrokken. Het is de rechtbank niet gebleken dat daarbij de klachten van appellant zijn onderschat of onjuist zouden zijn geïnterpreteerd. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over het gebruik van oxycodon door appellant onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat het niet in de rede ligt dat appellant dit middel langdurig gebruikt en het dus niet lang van invloed zal zijn op de belastbaarheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat het in beroep ingebrachte rapport van medisch adviseur drs. J. de Groot van 19 februari 2018 geen aanleiding geeft om tot een ander oordeel te komen over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 maart 2018, hoewel summier, terecht heeft geconcludeerd dat het rapport van De Groot geen nieuwe gegevens bevat of, in het kader van de uitvoering van de WIA, valide argumenten die nopen tot een ander standpunt dan is weergegeven in het rapport van
21 december 2017. De rechtbank heeft uit het rapport van De Groot afgeleid dat hij met zijn beschrijving zelf lijkt te zoeken naar een medische oorzaak voor de klachten van appellant. Dat, zoals de Groot in zijn rapport stelt, sprake is van botbeschadiging zowel links als rechts wordt niet onderschreven, omdat voor die constatering geen grondslag te vinden is in objectieve medische gegevens. Aan de verwijzing door De Groot naar de actuele gezondheidstoestand van appellant en het doormaken van een exacerbatie van de bekende klachten, komt naar het oordeel van de rechtbank niet het gewicht toe dat De Groot daaraan heeft gehecht, omdat een medische onderbouwing daarvoor ontbreekt. Daar komt nog bij dat het gaat om de datum in geding 5 november 2017. De conclusie in het rapport van De Groot dat appellant vooralsnog op medische gronden niet in staat is om alle vormen van arbeid in loondienst te verrichten, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, omdat voor die conclusie geen objectieve medische onderbouwing is gegeven. Bovendien kan uit het rapport van De Groot niet worden afgeleid op welke medische grond hij een urenbeperking noodzakelijk acht voor appellant. De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar de gronden die door hem naar voren zijn gebracht in het kader van de eerder gevoerde bezwaarschriftprocedure en de beroepsprocedure. Appellant heeft aangevoerd dat zijn gronden door de rechtbank in onvoldoende mate zijn gehonoreerd. Appellant heeft herhaald dat hij ongeschikt moet worden geacht voor beroepsmatig chauffeuren vanwege zijn gebruik van oxycodon. Voorts is appellant van mening dat het in geding gebrachte rapport van keuringsarts De Groot van 19 februari 2018 voor de rechtbank reden had moeten zijn om in ieder geval een extern deskundige in te schakelen. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat uit dit rapport in voldoende mate blijkt dat de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv geen (volledig) recht doen aan zijn medische situatie. Naar de mening van appellant heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat door De Groot geen objectieve medische onderbouwing is gegeven voor zijn oordeel over zijn verminderde belastbaarheid. Appellant acht zich niet in staat om de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 november 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De hogerberoepsgronden vormen in essentie een herhaling van de gronden die appellant in eerste aanleg heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden besproken en met juistheid overwogen dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) zorgvuldig zijn geweest. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Over het gebruik van oxycodon heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend en navolgbaar gemotiveerd dat appellant het middel soms gebruikt en er daarom geen reden is voor een beperking voor werken op hoogte en (professioneel) chaufferen. Er is geen reden om aan dit standpunt te twijfelen omdat dit standpunt spoort met de overgelegde medische gegevens van de huisarts waaruit ook blijkt dat het middel in de periode van twee jaar van april 2015 tot april 2017 slechts éénmaal werd voorgeschreven. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat in het rapport van De Groot van 19 februari 2018 onvoldoende aanknopingspunten te vinden zijn voor twijfel aan het onderbouwde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de beperkingen van appellant. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in tegenstelling tot de conclusie van De Groot wel onderbouwd met informatie van de behandelaars van appellant. Ook de informatie die De Groot zelf heeft ingewonnen wijst in de richting van de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. In het voorgaande ligt besloten dat in hoger beroep evenmin aanleiding wordt gezien om een deskundige te benoemen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) V.M. Candelaria