ECLI:NL:CRVB:2021:2222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
20/645 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de rol van medische oordelen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld met maagklachten. Appellant had eerder ziekengeld ontvangen op basis van de Ziektewet (ZW) na zijn ziekmelding op 8 januari 2018, maar het Uwv had op 14 januari 2019 vastgesteld dat hij geen recht meer had op ziekengeld. De rechtbank Roermond had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen, die hadden vastgesteld dat appellant in staat was om zijn eigen werk als douane declarant te verrichten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen alle relevante informatie hadden meegewogen, inclusief de medische gegevens van appellant.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn psychische klachten niet waren meegenomen in de beoordeling van zijn belastbaarheid. De Raad oordeelde echter dat de informatie die appellant inbracht, niet voldoende was om aan te tonen dat zijn psychische klachten op de datum in geding al bestonden of dat deze de beoordeling van zijn belastbaarheid beïnvloedden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

20/645 ZW
Datum uitspraak: 1 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 januari 2020, 19/1386 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. Winia hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 6 oktober 2020 heeft mr. Winia zich als gemachtigde onttrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2021. Appellant is niet verschenen.
Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als [functie] voor ongeveer 40 uur per week. Op 8 januari 2018 heeft hij zich ziek gemeld met maagklachten. Het dienstverband is op 30 juli 2018 beëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 10 december 2018 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant op grond van de FML in staat is zijn eigen werk als douane declarant te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 14 januari 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 14 januari 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 maart 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek van het Uwv op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd, spreekuuronderzoek verricht en daarbij de informatie van de behandelend sector bij hun oordeel meegewogen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsartsen relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gerapporteerd over de darmklachten van appellant, de noodzakelijke aanwezigheid van een toilet op de werkplek en dat de frequentie van het toiletbezoek niet zodanig hoog is dat dit ten koste gaat van de productiviteit van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank is met de in het door appellant in beroep overgelegd verslag van de MDL-arts Adang van 30 april 2019 genoemde klachten bij de beoordeling rekening gehouden. Daaruit blijkt bovendien niet dat er aanwijzingen zijn voor een gluten- of lactose-intolerantie. Ook de vermelde informatie en gestelde diagnose in de brief van 18 oktober 2019 van de Regiebehandelaar van PHI Roermond bieden, gelet op de datum in geding (14 januari 2019), geen steun voor de stelling van appellant dat de verzekeringsartsen zijn psychische klachten en beperkingen hebben onderschat, nu niet is gebleken dat hiervan op de datum in geding ook al sprake was. Aan de omstandigheid dat appellant zijn gezondheidstoestand geheel anders ervaart dan de verzekeringsartsen, kan naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de onderhavige beoordeling geen doorslaggevend gewicht worden toegekend. Het subjectieve oordeel van een verzekerde dat hij niet in staat is om bepaalde werkzaamheden (in volle omvang) te verrichten, is volgens de rechtbank niet voldoende voor het aannemen van ongeschiktheid. Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat het van een werkgever in verband met het te verwachten ziekteverzuim in redelijkheid niet kan worden gevergd hem te werk te stellen, als bedoeld in artikel 9, aanhef en sub e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, overweegt de rechtbank dat appellant niet heeft onderbouwd dat zijn ziekteverzuim excessief zal zijn en dit ook niet op grond van de stukken kan worden aangenomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn psychische klachten en beperkingen ten onrechte nog niet zijn meegenomen in de FML en dat klachten tevens
een verklaring kunnen geven voor de mate van de buikklachten die hij in het dagelijkse
leven ondervindt, waardoor deze niet als louter subjectief moet worden beschouwd. Appellant verwijst daarvoor naar de in beroep overgelegde informatie van PHI Roermond, de huisarts en de MDL-arts. Uit de overgelegde brief van PHI Roermond blijkt volgens appellant dat bij hem onder meer een depressieve stoornis is vastgesteld en dat de klachten er ook al in januari 2019 waren, maar dat er een lange wachtlijst was voor behandeling. Uit de overgelegde brief van de huisarts van september 2019 komt volgens appellant naar voren dat hij aanvankelijk ondersteund werd door de POH-GGZ, maar dat deze hem heeft doorverwezen naar de tweede lijn voor specialistische behandeling.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat en waarom de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende nog aan toegevoegd.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep volstaan met een verwijzing naar de in beroep overgelegde informatie, waaruit volgens hem blijkt dat hij op de datum in geding al psychische klachten had. Aan deze informatie kan niet het gewicht worden toegekend dat appellant wenst. Hiertoe wordt overwogen dat de informatie dateert van ruim na de datum in geding. Anders dan appellant betoogt valt uit deze informatie weliswaar af te leiden dat er sprake is van psychische klachten, maar niet dat hij deze klachten al op de datum in geding had, dan wel dat hij ten tijde van de datum in geding al voor deze klachten werd gezien door de huisarts. De Raad verwijst in dit verband naar de door appellant in beroep overgelegde brief van de huisarts van 17 juni 2019. De huisarts vermeldt dan dat appellant alleen in het verleden (2000 en 2005) is gezien met psychische klachten. Pas in een latere brief van 19 september 2019 vermeld de huisarts dat appellant (inmiddels) wordt ondersteund door de POH-GGZ en dat deze hem heeft doorverwezen voor specialistische behandeling. Het betoog van appellant slaagt niet. Ook in de overige medische gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant onjuist is ingeschat door het Uwv.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend). M. Géron