ECLI:NL:CRVB:2021:2221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
20/2124 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een ZW-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en spanningsklachten, had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen, maar deze was beëindigd omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant stelde in hoger beroep dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn persoonlijke situatie. Hij voerde aan dat de verzekeringsarts meer informatie had moeten inwinnen bij zijn behandelaars en dat zijn lichamelijke klachten gerelateerd waren aan een dalende schildklierhormoonspiegel.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep in essentie een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts inzichtelijk had gemotiveerd waarom de klachten van appellant geen aanleiding gaven voor een andere beoordeling van zijn beperkingen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2124 ZW

Datum uitspraak: 1 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2020, 19/4687 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als elektromonteur voor 35,50 uur per week. Op 6 februari 2017 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten en spanningsklachten. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend en deze uitkering is met ingang van 8 augustus 2017 beëindigd. Daarna ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 7 november 2017 heeft appellant zich vanuit de WW ziek gemeld met lichamelijke klachten en spanningsklachten.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 80,77% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 1 februari 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 2 maart 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 16 juli 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 24 juli 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellant aangescherpt en aanvullende beperkingen opgenomen in een FML van 16 juli 2019. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant ongewijzigd meer dan 65% kan verdienen van het maatmaninkomen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat dit onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, de anamnese, een op de klachten (nek, schouders, armen, handen, psyche) gericht lichamelijk en psychisch onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting van 21 maart 2019, alsmede op medische informatie afkomstig van de behandelend sector. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven om de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de beschikbare medische gegevens niet kan worden afgeleid dat de artsen van het Uwv een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant per 2 maart 2019. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat in de FML van 16 juli 2019 rekening is gehouden met de chronische epicondylitis klachten van appellant, waarvoor beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van de rechterelleboog. Wat betreft de aangevoerde klachten aan de handen heeft de primaire arts geconstateerd dat appellant een triggerfinger heeft en in 2018 bij de huisarts klaagde dat de duim steeds hinderlijk blijft vaststaan. De klachten zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennelijk niet echt ernstig, omdat niet is gekozen voor een kleine chirurgische ingreep. Het is ook mogelijk dat de klachten wat zijn verbeterd, omdat appellant op het spreekuur van de verzekeringsarts zijn vingers normaal kon bewegen en dat zou bij een verdikking van de peesschede problemen hebben gegeven. Ten aanzien van de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd toegelicht dat er geen sprake (meer) is van een dusdanige medische aandoening waardoor appellant meer beperkt is te achten op persoonlijk en sociaal functioneren, dan reeds is aangenomen. Appellant is volgens recente informatie van de GGZ adequaat behandeld voor zijn somberheidsklachten, slaapproblemen en paniekklachten. Bij de consulten in 2018 wordt niet meer gesproken van angstklachten dan wel somberheidsklachten, alleen van slaperigheid waarvoor de medicatie is verminderd. Daarbij heeft de verzekeringsarts ook bij onderzoek van de psyche geen afwijkingen kunnen constateren op het gebied van concentratie of geheugen. Appellant heeft in beroep geen medische gegevens verstrekt die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan dat standpunt. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien om te oordelen dat geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant zouden overschrijden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd en er onvoldoende rekening is gehouden met de persoonlijke situatie van appellant. De verzekeringsarts had nadere informatie moeten inwinnen bij de behandelaars van appellant en had niet mogen afgaan op zijn eigen oordeel. Verder heeft appellant herhaald dat hij als gevolg van zijn aandoeningen beperkt is voor duwen, trekken tillen, zwaar sjouwen en tevens te maken heeft met psychische klachten. Appellant stelt zich op het standpunt dat de lichamelijke klachten gerelateerd zijn aan een steeds verder dalende schildklierhormoonspiegel in het bloed waardoor er toenemende klachten van hypothyreoïdie ontstaan. Hij heeft betoogd dat sprake is van consistentie tussen stoornissen, beperkingen en handicaps, waarmee het bestaan van beperkingen op grond van ziekte of gebrek aannemelijk kan zijn, ook als geen erkende diagnose is aan te wijzen. Appellant heeft er tenslotte op gewezen dat hij op 12 april 2021 een controle afspraak had bij de afdeling cardiologie van het Franciscus Gasthuis & Vlietland ziekenhuis voor het beoordelen van een ECG en een echografie van het hart.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 juli 2019 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom lichamelijke klachten en spanningsklachten van appellant geen aanleiding geven om hem meer beperkt te achten dan reeds is aangenomen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De grond dat de verzekeringsartsen hebben nagelaten informatie in te winnen bij de behandelaars slaagt niet reeds omdat de verzekeringsarts bij brief van 19 december 2018 bij de huisarts en de psycholoog informatie heeft ingewonnen en deze informatie ook verkregen is. Bovendien heeft appellant in bezwaar nog aanvullende medische informatie ingediend. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken overgelegd op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld dan de rechtbank. De in hoger beroep overgelegde informatie over een afspraak bij de afdeling cardiologie op 12 april 2021 ziet niet op de datum in geding en roept zodoende geen twijfel op over de juistheid van de medische beoordeling. De algemene stelling dat ook zonder een erkende diagnose arbeidsongeschiktheid kan worden aangenomen, treft in deze zaak geen doel. Naar vaste rechtspraak is slechts sprake van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. In de rechtspraak is ook tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan de eis dat de verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan verrichten, is voldaan, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Appellant heeft niet onderbouwd dat van een dergelijk bijzonder geval sprake is.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) D.S. Barthel