ECLI:NL:CRVB:2021:221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
18/6128 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WGA-uitkering te beëindigen. Appellant, die zich in 2008 ziek meldde vanwege psychische klachten, ontving aanvankelijk een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde echter een uitkering na afloop van de wachttijd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen selectief zijn omgegaan met de bevindingen van zijn psychiater. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was geweest en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant in hoger beroep opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op minder dan 35% heeft vastgesteld en dat de WGA-uitkering terecht is beëindigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de klachten van appellant en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat appellant niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd, waarbij de verzekeringsartsen de relevante informatie en rapporten in hun beoordeling hebben meegenomen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen bij het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18.6128 WIA

Datum uitspraak: 1 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 oktober 2018, 18/808 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kweens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. G.C.G. Raymakers, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een zitting. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker eindcontrole voor 38,11 uur per week. Op 5 augustus 2008 heeft appellant zich ziek gemeld voor dit
werk vanwege psychische klachten. Het Uwv heeft geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 3 augustus 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellant heeft zich op 16 juni 2015 vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkeloosheidswet ontving bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2
In het kader van zijn WIA-aanvraag heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft aanleiding gezien een psychiatrische expertise te laten verrichten. Mede op basis van een rapport van 21 juni 2017 van psychiater I. Visser, werkzaam bij Psyon, heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant binnen vijf jaar na het doorlopen van de wachttijd door dezelfde oorzaak arbeidsongeschikt is geworden. De verzekeringsarts heeft vervolgens vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 juli 2017 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 16 juni 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Het Uwv heeft bij besluit van 26 juli 2017 vastgesteld dat appellant na afloop van één dag en twee maanden vanaf de dagtekening van het besluit, met ingang van 27 september 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 juli 2017 heeft het Uwv bij besluit van 26 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 januari 2018 en 20 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 6 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vanwege schouderklachten extra beperkingen opgenomen voor zwaar en boven schouderhoogte actief zijn. Wegens het gebruik van medicatie is appellant ongeschikt voor beroepsmatig autorijden. De aangescherpte belastbaarheid is neergelegd in een FML van 29 januari 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat appellant met ingang van 27 september 2017 nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Als gevolg van de aangepaste FML zijn niet alle functies onveranderd geschikt, maar er blijven nog steeds drie functies over die appellant kan verrichten.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek gedaan, appellant op het spreekuur gezien en een psychiater geconsulteerd. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek gedaan, appellant gezien tijdens de hoorzitting en aansluitend aan de hoorzitting een kort spreekuur met lichamelijk onderzoek gehouden. Verder heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn stelling dat hij onvoldoende zelfredzaam is en dat hij om die reden geen benutbare mogelijkheden heeft. De rechtbank heeft geen reden om aan de in de beroepsfase door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven toelichting over dit standpunt te twijfelen. Hierbij heeft de rechtbank ook van belang geacht dat appellant in beroep geen nieuwe medische verklaringen heeft overgelegd die deze stelling onderbouwen. In hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht waarom het aannemen van extra beperkingen niet nodig is. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de urenbeperking in een aanvullende rapport van 20 februari 2018 heeft gesteld dat geen sprake is van een ziektebeeld met dusdanig ernstig energetische belemmeringen dat ongeacht de zwaarte van de werkzaamheden slechts gedeeltelijk gewerkt zou kunnen worden. Er is ook geen sprake van beperkte beschikbaarheid door bijvoorbeeld therapie. Forse bijwerkingen van de medicatie zijn niet aannemelijk omdat appellant deze al jaren gebruikt en bijwerkingen in het algemeen na enkele weken gebruik verdwijnen. Uit de stukken volgt niet dat dit bij appellant anders is. De rechtbank heeft in hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uitgaande van de juistheid van de FML van
29 januari 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat met de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar de reeds ingediende bezwaar- en beroepsgronden, die als ingelast en herhaald moeten worden beschouwd. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Appellant had op de dag van de hoorzitting minder medicatie ingenomen, omdat hij anders te suf zou zijn om de hoorzitting te kunnen volgen. Met deze omstandigheid is bij de beoordeling geen rekening gehouden. Volgens appellant zijn de verzekeringsartsen bij het vaststellen van de beperkingen zeer selectief omgegaan met de bevindingen psychiater Visser van Psyon. Er is wel acht geslagen op de opmerking in het expertise rapport dat de eerdere PTSS en depressieve klachten zijn opgeklaard. De opmerking dat het aannemelijk is dat appellant een psychiatrische stoornis (vermoedelijk schizofrenie) heeft, is terzijde geschoven. Visser heeft ook vastgesteld dat appellant sterk beperkt is in het persoonlijk functioneren. Dit komt volgens appellant onvoldoende tot uitdrukking in de Functionele Mogelijkhedenlijst. Appellant heeft zijn stelling herhaald dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De situatie van appellant is nog steeds hetzelfde, zo niet erger, omdat hij geen behandeling meer krijgt en zijn psychische klachten door enkel medicatie niet afnemen. Appellant acht zich zo sterk beperkt in het persoonlijk en sociaal functioneren dat hij onvoldoende zelfredzaam is. Appellant heeft in hoger beroep een rapport van 5 juli 2016 van psychiater W.E. van Bree van GGZ Oost-Brabant overgelegd. Daarnaast heeft appellant ter ondersteuning van zijn standpunten verwezen naar het journaal van zijn huisarts R.A.G.M. Hoeben, een verwijsbrief van zijn huisarts van 1 november 2018 voor een verwijsafspraak specialistische zorg volwassenen angst/stemmingsstoornis bij GGZ Oost-Brabant, informatie van 4 februari 2019 van psychiater S.J.W.M. Leijten van GGZ Oost-Brabant en een brief van 30 juni 2020 van de huisarts R.A.G.M. Hoeben.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 september 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek dat door het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, zorgvuldig is geweest. Voor het oordeel dat de verzekeringsartsen selectief zijn omgegaan met de bevindingen van psychiater Visser van Psyon bestaat geen aanleiding. Het rapport van Visser biedt geen grond voor de stelling van appellant dat hij ten tijde van de datum in geding geen duurzame benutbare mogelijkheden had. Voor dit standpunt van appellant is in de gedingstukken van medische aard ook geen steun te vinden. Niet gebleken is dat appellant voldoet aan de criteria die hiervoor gelden, namelijk dat hij is opgenomen geweest in een ziekenhuis of instelling, bedlegerig was of lichamelijk niet zelfredzaam. Hieruit volgt dat de verzekeringsarts er terecht vanuit is gegaan dat appellant belastbaar was en zijn beperkingen in een FML heeft vastgelegd. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van het rapport van Visser meer of andere beperkingen had moeten aannemen. Er zijn beperkingen aangenomen voor “mentaal belastend en verhogend” werk waaronder werk zonder veelvuldig storingen en onderbrekingen en zonder deadlines en productiepieken. Voorts zijn beperkingen opgenomen op het gebied van omgaan met emoties, conflicten, het uitvoeren van leidinggevende taken en intensieve klant- en patiëntcontacten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 januari 2018 met verwijzing naar hetgeen beschreven staat in de Basisinformatie CBBS gesteld dat het feit dat volgens Visser rekening gehouden zou moet worden met licht verminderd vasthouden van de aandacht, geen reden is om in de FML een beperking aan te nemen bij het item vasthouden van de aandacht. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat geen reden om appellant meer beperkt te achten voor het vasthouden van de aandacht dan de norm van 30 minuten, omdat er tijdens het spreekuur geen sprake van was dat appellant zijn aandacht er niet bij kon houden of afdwaalde. De stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening had moeten houden met het gegeven dat appellant voor de hoorzitting de dosering van de medicatie heeft aanpast, wordt niet gevolgd. Nog daargelaten dat de verzekeringsarts blijkens zijn rapport hiervan op de hoogte was wordt evenals de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat forse bijwerkingen van de medicatie na jaren gebruik niet aannemelijk is. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische stukken ingediend waaruit blijkt dat dit bij hem anders is. In het rapport van Visser is tenslotte vermeld dat in het onderzoek verder geen aanwijzingen zijn gevonden voor beperkingen binnen de items vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht, herinneren, inzicht in eigen kunnen, doelmatig handelen, zelfstandig handelen, handelingstempo, vervoer en overige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 oktober 2020 gemotiveerd dat ook de in hoger beroep overgelegde informatie geen aanleiding geeft om anders te oordelen en meer beperkingen voor appellant aan te nemen. De medische stukken bevatten geen nieuwe informatie over de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding. Uit de medische informatie volgt dat appellant nog steeds klachten heeft vanwege de al bekende psychiatrische problematiek. De verzekeringsartsen waren al op de hoogte van de klachten die worden genoemd door de behandelend psychiaters en de huisarts en hebben met deze klachten rekening gehouden in de FML van 29 januari 2018.
4.4.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 29 januari 2018, appellant in staat moet worden geacht om de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) H.S. Huisman