ECLI:NL:CRVB:2021:2205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
20/764 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beëindiging Ziektewet-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als verzorgende thuiszorg werkte, meldde zich op 2 september 2017 ziek met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv kende haar een Ziektewet-uitkering toe, maar concludeerde later dat zij in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde haar uitkering per 17 mei 2019. Appellante was het hier niet mee eens en ging in beroep.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv in zijn bestreden besluiten onvoldoende rekening had gehouden met de gewijzigde standpunten en de medische situatie van appellante. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de functionele mogelijkheden van appellante correct had vastgesteld, maar oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering ten onrechte had beëindigd. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv, en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van appellanten in het kader van de Ziektewet en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te reageren op nieuwe medische informatie. De Raad concludeerde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, maar dat de beëindiging van de uitkering niet op goede gronden was gebeurd. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.992,= bedragen.

Uitspraak

20 764 ZW, 20/1593 ZW

Datum uitspraak: 26 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2020, 19/2347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Op 9 april 2020 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2).
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Grijs. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende thuiszorg voor gemiddeld 31,19 uur per week. Op 2 september 2017, aansluitend op een periode waarin zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontving, heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellante op 30 augustus 2018 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend (productiemedewerker, productiemedewerker machinaal inpakken en medewerker tuinbouw) dat appellante nog 65,82% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 25 september 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 26 oktober 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het CBBS opnieuw geraadpleegd en de functies administratie medewerker, wikkelaar en inpakker geselecteerd. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 75,97.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 4 april 2019 inzichtelijk heeft gemotiveerd op welke punten appellante beperkt is te achten en op welke punten niet. Daarbij is in het bijzonder rekening gehouden met wat in bezwaar door appellante is aangevoerd over het dissociëren bij drukte en spanning en de herbelevingen van de mishandeling door haar ex-partner. Ook heeft de
verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen aangenomen voor de astma/ COPD van appellante. Appellante heeft in beroep geen medische gegevens verstrekt die
aanknopingspunten bieden voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar
en beroep. Zij heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat zij in de periode van
1 januari tot en met 6 januari 2020 opgenomen is geweest maar deze informatie ziet niet
op de datum in geding en kan daarom niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. Niet gebleken is dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies voor haar geschikt worden geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv, gelet op haar psychische klachten, zwaardere beperkingen had moeten aannemen. Volgens appellante zijn de PTSS en gevolgen van de EMDR onderschat. Zo is appellante onder meer aangewezen op een (verdere) urenbeperking. Ter zitting is toegelicht dat de urenbeperking vooral op energetische gronden nodig is. Ook heeft de verzekeringsarts onvoldoende beperkingen aangenomen voor het dissociëren door appellante. Daarnaast is appellante zwaarder beperkt als gevolg van haar lichamelijke klachten en zijn de voor haar geselecteerde functies niet geschikt voor haar.
3.2.
Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv het besluit van 25 september 2018 herzien in die zin dat de ZW-uitkering met ingang van 17 mei 2019 wordt beëindigd. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat in de bezwaarfase nieuwe passende functies voor appellante zijn geselecteerd en dat vanaf 16 april 2019 opnieuw een uitlooptermijn van een maand in acht had moeten worden genomen.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond te verklaren
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het gewijzigde standpunt van het Uwv in bestreden besluit 2 is bestreden besluit 1 onjuist. Dat heeft tot gevolg dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1. Bestreden besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.4.
Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML van 4 april 2019 in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande psychische en fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende aandacht besteed aan de psychische problematiek en gemotiveerd dat appellante in staat wordt geacht tot het verrichten van passende licht fysieke arbeid. Zij heeft overtuigend gemotiveerd dat op de datum in geding niet op korte termijn EMDR behandeling werd verwacht zodat op de datum in geding geen urenbeperking aan de orde was. Zij heeft afdoende toegelicht dat ook op basis van de twee andere indicaties (energetisch en preventief) van de Richtlijn Duurbelastbaarheid in Arbeid daarvoor geen grond bestaat omdat appellante niet lijdt aan een ernstige energiebeperkende aandoening (zoals ernstig hart- of longfalen of een vergevorderd stadium van maligniteit). Ook preventief is daarvoor geen grond omdat er geen sprake is van een ziektebeeld waarbij appellante neigt haar grenzen te overschrijden. Dat appellante zelf van mening is, dat zij niet fulltime kan werken, leidt niet tot een ander oordeel omdat dit standpunt niet is onderbouwd met objectieve medische gegevens. Uit het dagverhaal dat de verzekeringsarts heeft opgetekend, blijkt niet van slaapbehoefte overdag, anders dan incidenteel. Het dagverhaal is ook redelijk gevuld. De in hoger beroep overgelegde brief van de gynaecoloog – waarin staat dat patiënten met fibromyalgie meer risico hebben op bekkenbodemgerelateerde pijnklachten – leidt evenmin tot een andere conclusie. Uit deze brief kan namelijk niet worden afgeleid dat meer beperkingen moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts heeft een uitgebreid lichamelijk onderzoek uitgevoerd, ook aan bekken en heup, en beperkingen aangenomen voorstaan, lopen, zwaar duwen, trekken, tillen en dragen. Objectieve informatie, waaruit blijkt dat deze beperkingen onvoldoende zijn, ontbreekt. Over de heupklachten meldt de huisarts op 1 april 2019 dat hij appellante rond de jaarwisseling 2018/2019 zag met heftige pijn rond linker lies en heup. Hij kon geen evidente oorzaak aantonen en de echo en röntgenfoto van de heupen waren niet afwijkend.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden de ZW-uitkering met ingang van 17 mei 2019 beëindigd.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in beroep en in hoger beroep heeft moeten maken. De kosten worden begroot op 2 punten in beroep (indiening beroepschrift en bijwonen zitting) zijnde € 1.496,=, en op 2 punten in hoger beroep (indiening beroepschrift en bijwonen zitting) zijnde € 1.496,= voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.992,=.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 april 2019 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 april 2020 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.992,=;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
I.M.J. Hilhorst-Hagen
D.S. Barthel