ECLI:NL:CRVB:2021:2201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
20/3996 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling rechtsgeldigheid vaststellingsovereenkomst en ontslag op verzoek van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, een ambtenaar, betwistte de rechtsgeldigheid van een vaststellingsovereenkomst die leidde tot zijn ontslag per 1 januari 2019. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst ook zonder de handtekening van de appellant rechtsgeldig was. De appellant stelde dat hij geen verzoek tot ontslag had ingediend omdat hij de overeenkomst niet had ondertekend. De Raad oordeelde echter dat de appellant via zijn advocaat had ingestemd met de concept-vaststellingsovereenkomst, waardoor er overeenstemming was bereikt. De Raad voegde hieraan toe dat de appellant herhaaldelijk als voorwaarde voor ondertekening had gesteld dat de advocaatkosten eerst moesten worden vergoed, terwijl deze kosten al in de overeenkomst waren geregeld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde verder dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.3996 AW

Datum uitspraak: 31 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 oktober 2020, 19/2484 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2021. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.N. Hoekstra en A. van Lingen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant was sinds 1 juli 1976 werkzaam bij de gemeente [gemeente] , laatstelijk in de functie van [functie] .
1.3.
In 2017 en 2018 hebben het college en appellant, vertegenwoordigd door een advocaat, in gezamenlijk overleg geprobeerd om tot beëindiging van het dienstverband van appellant te komen. Dit heeft geleid tot een concept-vaststellingsovereenkomst, inhoudende dat het college met toepassing van artikel 8:1 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Groningen (ARG) aan appellant op eigen verzoek met ingang van 1 januari 2019 eervol ontslag verleent en dat appellant tot die datum is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden.
1.4.
Bij brief van 11 januari 2018 heeft de advocaat van appellant aan het college meegedeeld dat appellant instemt met de tekst van de concept-vaststellingsovereenkomst en dat appellant graag per post in tweevoud de namens de gemeente ondertekende exemplaren van de vaststellingsovereenkomst ontvangt, appellant dan beide exemplaren eveneens zal ondertekenen en één ondertekend exemplaar aan het college zal terugzenden.
1.5.
Bij brief van 25 april 2018 heeft het college aan appellant meegedeeld dat hij niet aan de door zijn - inmiddels voormalig - advocaat gemaakte afspraak heeft voldaan door niet een door hem ondertekend exemplaar van de vaststellingsovereenkomst aan het college terug te zenden en hem verzocht dat alsnog met spoed te doen. Bij e-mailbericht van 14 mei 2018 heeft appellant geantwoord dat hij op 30 januari 2018 de declaratie aangaande advocaatkosten aan het college heeft verzonden en dat hij één ondertekend exemplaar van de vaststellingsovereenkomst zal terugzenden zodra de advocaatkosten door het college zijn vergoed. Bij e-mailberichten van 25 mei en 10 juni 2018 heeft appellant deze mededeling herhaald.
1.6.
Bij besluit van 6 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 mei 2019 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 8:1 van de ARG aan appellant met ingang van 1 januari 2019 eervol ontslag verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst ook zonder de handtekening van appellant als rechtsgeldig moet worden aangemerkt. De vaststellingsovereenkomst vormt de neerslag van afspraken die tussen partijen zijn gemaakt over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband. Ten tijde van het verzenden van de brief van 11 januari 2018 aan het college vertegenwoordigde de advocaat appellant nog en de advocaat was dus gerechtigd namens appellant mee te delen dat appellant akkoord ging met de concept-vaststellingsovereenkomst. Met de brief van 11 januari 2018 staat dan ook vast dat appellant het eens was met de vaststellingsovereenkomst. Daarmee was sprake van overeenstemming tussen partijen over de vaststellingsovereenkomst. Van een concept was vanaf dat moment dus geen sprake meer. De ondertekening van de vaststellingsovereenkomst betreft dan nog slechts een formaliteit. Appellant heeft echter diverse keren aan het college meegedeeld pas te zullen tekenen als het college de kosten van de advocaat heeft vergoed. In artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst is al bepaald dat het college die kosten zou vergoeden, zodat voor die eis geen noodzaak bestond. In het e-mailbericht van 6 juni 2018 heeft het college appellant daar terecht op gewezen en meegedeeld dat zolang het college de door appellant ondertekende vaststellingsovereenkomst niet retour heeft ontvangen, het college de kosten van de advocaat niet kan betalen. Desondanks heeft het college die kosten later toch geheel vergoed. Daarmee stond, gezien het meerdere keren door appellant gelegde verband tussen de ondertekening en de vergoeding van de kosten van de advocaat, niets meer in de weg aan ondertekening van de vaststellingsovereenkomst, maar dat heeft appellant niet gedaan. Uit de e-mailberichten van appellant blijkt niet dat hij het inhoudelijk oneens was met de vaststellingsovereenkomst. Appellant heeft in het beroepschrift meegedeeld dat het klopt dat, zoals zijn advocaat in de brief van 11 januari 2018 had meegedeeld, hij zich kon vinden in de vaststellingsovereenkomst. Ook tijdens de hoorzitting heeft appellant meegedeeld dat hij het eens was met de vaststellingsovereenkomst en ook ter zitting bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij het eens was met de vaststellingsovereenkomst. Het college heeft dan ook overeenkomstig artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst aan appellant terecht eervol ontslag verleend per 1 januari 2019.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat de vaststellingsovereenkomst ook zonder de handtekening van appellant als rechtsgeldig moet worden aangemerkt en neemt de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd over. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, voegt de Raad hieraan het volgende toe.
4.2.
Appellant stelt dat hij geen verzoek tot ontslag heeft ingediend, omdat de vaststellingsovereenkomst door hem niet is ondertekend. Dit betoog slaagt niet. Bij brief van 11 januari 2018 heeft de advocaat van appellant aan het college meegedeeld dat appellant instemt met de tekst van de concept-vaststellingsovereenkomst, waardoor overeenstemming is bereikt over de vaststellingsovereenkomst. Uit de latere e-mailcorrespondentie tussen appellant en het college is niet gebleken dat appellant het oneens is met de vaststellingsovereenkomst. Het college heeft dan ook terecht aangenomen dat appellant heeft verzocht om hem met ingang van 1 januari 2019 ontslag te verlenen. Daar komt bij dat appellant herhaaldelijk als voorwaarde voor ondertekening heeft gesteld dat de advocaatkosten eerst dienen te worden vergoed. Nog daargelaten dat voor deze voorwaarde geen noodzaak bestond, omdat de vergoeding van de advocaatkosten al was geregeld in de vaststellingsovereenkomst, heeft het college deze kosten inmiddels voldaan. Dit kan aldus geen reden meer zijn voor appellant om de vaststellingsovereenkomst niet te ondertekenen.
4.3.
Voorts stelt appellant dat, indien wel een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, deze ongeldig is, omdat het salaris van mei 2018 en de advocaatkosten te laat zijn uitbetaald. Ook dit betoog slaagt niet. In de vaststellingsovereenkomst zijn hiervoor immers geen termijnen vermeld.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
De griffier is verhinderd te ondertekenen