ECLI:NL:CRVB:2021:2173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
19/3842 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 wegens niet-levensvatbaar bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellante, die sinds 24 juli 2015 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en voor bedrijfskapitaal, met de intentie om een suikervrije bakkerij te starten. Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad heeft de aanvraag afgewezen, onder verwijzing naar een adviesrapport van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), waarin werd geconcludeerd dat het bedrijf niet levensvatbaar was.

Appellante heeft in beroep een bedrijfsadviseur ingeschakeld die het IMK-advies bestreed. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar de Raad heeft in hoger beroep het onderzoek heropend en het college de gelegenheid gegeven om een nieuw advies te laten opstellen. Dit advies, afkomstig van [naam B.V.], bevestigde de eerdere conclusie van het IMK dat er geen levensvatbaar bedrijf was. De Raad oordeelde dat het college het bestreden besluit op het advies van [naam B.V.] mocht baseren, en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar bedrijf levensvatbaar was.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van de gronden, en het college veroordeeld in de proceskosten van appellante. De kosten voor rechtsbijstand werden begroot op € 3.740,-, en het college werd opgedragen het griffierecht van € 174,- te vergoeden.

Uitspraak

19 3842 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 31 augustus 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 juli 2019, 18/1893 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Kahraman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. F. Reith heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en gronden ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft [naam] een nadere reactie gegeven op het door het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) uitgebrachte advies.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 24 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Reith. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ph.H. Arnold.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het college in de gelegenheid te stellen opnieuw een onderzoek uit te laten voeren naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante. Bij brief van 30 april 2021 heeft het college een adviesrapport van [naam B.V.] ( [naam B.V.] ) ingediend. Bij brief van 9 juni 2021 heeft de gemachtigde van appellante hierop een reactie gegeven.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 24 juli 2015 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Appellante is voornemens om een suikervrije bakkerij te starten die zich richt op de verkoop van suikervrij brood en banket. In verband daarmee heeft ze op 2 november 2017 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Appellante heeft een ondernemingsplan overgelegd.
1.2.
Het college heeft het IMK gevraagd advies uit te brengen. Het IMK heeft op 4 december 2017 een adviesrapport over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante uitgebracht. Het IMK heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf.
1.3.
Bij besluit van 6 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 maart 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf dat appellante wil starten niet levensvatbaar is. Het college heeft daarbij het advies van het IMK overgenomen.
1.4.
In beroep heeft appellante een bedrijfsadviseur voor het MKB ingeschakeld. Hij heeft appellante geholpen bij het schrijven van het ondernemingsplan en een reactie gegeven op het advies van het IMK. Hij heeft gesteld dat de door het IMK geschatte omzet afwijkend is ten opzichte van de realiteit. Daarnaast heeft het IMK niet genoeg meegewogen dat de onderneming van appellante naast brood en banket ook delicatessen en catering aanbiedt. Het college heeft hierover opgemerkt dat appellante uitgaat van landelijke gemiddelde kengetallen en dat die inmiddels naar beneden zijn bijgesteld. Het college houdt vast aan de beredeneerde omzetraming van het IMK.
1.5.
De rechtbank heeft na de zitting van 11 februari 2019 het onderzoek heropend en het college in de gelegenheid gesteld om het IMK het door hun opgestelde advies nader te verklaren met betrekking tot de ondernemerscompetenties van appellante en de omzetprognose. Tevens diende het IMK een reactie te geven op de visie van de door appellante ingeschakelde bedrijfsadviseur. Het IMK heeft hierop te kennen gegeven dat voldoende vakbekwaamheid en commercieel inzicht aanwezig is maar dat dit niet wil zeggen dat daarmee een levensvatbaar bedrijf is gegarandeerd. Bij de omzetraming heeft het IMK rekening gehouden met de beoogde bedrijfsopzet, de aanwezige concurrentie, de markt- en branchemogelijkheden, interne ervaringscijfers met betrekking tot dit type bedrijf en de indruk van de ondernemersvaardigheden. In reactie op de bedrijfsadviseur stelt het IMK dat die branchegegevens geen verwachtingen voor de toekomst geven. Branche-gemiddelden kunnen niet één op één naar een individuele ondernemer worden vertaald. Een verdere nuancering is noodzakelijk, waarbij het van belang is om de vertaalslag te maken naar de marktmogelijkheden van een individuele onderneming. In het onderzoek is niet meegenomen dat appellante ook delicatessen en catering aanbiedt omdat een uitwerking hiervan ontbreekt in het bedrijfsplan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het bestreden besluit met het aanvullend advies van het IMK voldoende is gemotiveerd. Het bestreden besluit berustte op een onvoldoende grondslag maar door het aanvullend advies van het IMK is het gebrek hersteld. Het gebrek dient op grond van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd te worden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat het advies van het IMK onvoldoende is gemotiveerd. Met de door haar ingebrachte reactie van [X] heeft appellante het IMK advies bestreden.
3.2.
De Raad heeft na de zitting van 24 november 2020 het onderzoek heropend en het college in de gelegenheid gesteld om opnieuw een onderzoek uit te voeren naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante. Ter zitting zijn daarover de volgende afspraken gemaakt. Het onderzoek zal plaatvinden naar de huidige stand van zaken waarbij advies ingewonnen zal worden bij een ander bureau dan het IMK. In het onderzoek zal de ontwikkeling van appellante van de afgelopen tijd meegenomen worden en appellante verleent aan het nieuwe onderzoek haar medewerking.
3.3.
Het college heeft advies gevraagd aan [naam B.V.] ( [naam B.V.] ). [naam B.V.] heeft op 28 april 2021 een adviesrapport over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante uitgebracht. [naam B.V.] heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Het college heeft hierin aanleiding gezien om aan te sluiten bij het advies en te volharden in het besluit tot afwijzing van de aanvraag. Appellante heeft schriftelijk gereageerd en gesteld dat zij refereert aan het oordeel van de Raad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het bedrijf van appellante als levensvatbaar in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 is aan te merken. Nu het hier gaat om een aanvraag rust de bewijslast van levensvatbaarheid op appellante. Vergelijk de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4314.
4.2.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend moet zijn om alle aflossingsverplichtingen na te komen, dat voldoende middelen beschikbaar moeten zijn om het bedrijf op peil te houden en dat de betrokkene moet kunnen voorzien in de kosten van het bestaan.
4.3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het IMK geen goede verifieerbare motivering heeft gegeven van de cijfers. Het IMK gebruikt interne cijfers en hierdoor is niet inzichtelijk en verifieerbaar of het IMK uitgaat van de juiste cijfers.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt. De Raad is met appellante van oordeel dat het IMK niet inzichtelijk heeft gemaakt van welk branchegemiddelden, cijfermateriaal van vergelijkbare bedrijven en interne ervaringscijfers met betrekking tot dit bedrijfstype is uitgegaan. Dit betekent dat het adviesrapport van het IMK onvoldoende is onderbouwd.
4.3.3.
Het college is in de gelegenheid gesteld om een nieuw adviesrapport uit te laten brengen. [naam B.V.] heeft vervolgens op 28 april 2021 een adviesrapport overgelegd. [naam B.V.] heeft het ondernemingsplan van appellante op basis van het bedrijfsprofiel, de branchegegevens, de marktmogelijkheden en de vaktechnische en commerciële ondernemersvaardigheden van appellante beoordeeld en een omzet- en resultaatsverwachting berekend. [naam B.V.] heeft gemotiveerd beargumenteerd dat er bij lange na niet voldoende marktmogelijkheden zijn voor een bakkerij met de aangegeven specialisatie; de verkoop van speciale, luxe taarten, gebakjes en bonbons. Om een dergelijke speciaalzaak op een voldoende winstgevende wijze te exploiteren zijn buitengewone ondernemersvaardigheden vereist en [naam B.V.] heeft toegelicht dat appellante hier niet over beschikt. Op grond van de commerciële analyse komt [naam B.V.] tot de conclusie dat er onvoldoende markt- en omzetmogelijkheden zijn voor een bedrijfsopzet zoals die van appellante. [naam B.V.] heeft onder meer gewezen op de hoge investering die de opzet van een professionele bakkerij vergt. Uit de financiële analyse komt naar voren dat vanaf het derde exploitatiejaar een netto bedrijfsresultaat van negatief € 3.000,- haalbaar is. [naam B.V.] heeft niet een voldoende positief beeld van het exploitatieperspectief. Volgens de taakstellende begroting van [naam B.V.] is na een aanloopfase een brutowinst op jaarbasis vereist van
€ 102.000,-. [naam B.V.] heeft dit brutowinstniveau, na een aanloopperiode, bij lange na niet haalbaar geacht. Vervolgens heeft [naam B.V.] gesteld dat er geen sprake kan zijn van een levensvatbaar bedrijf.
4.3.4.
In het advies heeft [naam B.V.] verder inzichtelijk gemotiveerd waarom [naam B.V.] niet een voldoende positieve indruk van de vaktechnische en commerciële ondernemersvaardigheden van appellante heeft. Appellante heeft niet of nauwelijks professionele werkervaring. Zij heeft niet of nauwelijks ervaring met commerciële werkzaamheden in detailhandel of groothandel. In een lange reeks van jaren is niet of nauwelijks inkomen gegenereerd. Appellante heeft geen vakopleidingen op Mbo- of Hbo-niveau gevolgd op het gebied van brood en banket of patisserie.
4.3.5.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.4 volgt dat het college het bestreden besluit heeft kunnen baseren op het advies van het [naam B.V.] . Het advies van het [naam B.V.] is, voor zover het betreft de conclusie dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voorgenomen bedrijf levensvatbaar is, voldoende inzichtelijk en consistent. De conclusie moet daarom zijn dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijf levensvatbaar is.
4.3.6.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden. Gelet op 4.3.2, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.870,- in beroep (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting en een punt met wegingsfactor 0,5 voor het indienen van repliek) en € 1.870,- in hoger beroep (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting en één punt met wegingsfactor 0,5 voor het indienen van repliek).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.740,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van Y. Al Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) Y. Al Qaq