ECLI:NL:CRVB:2021:217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
19/3708 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die als metaalbewerker werkte, had zich op 4 december 2014 ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende onderbouwd was.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de FML ten onrechte niet was aangepast aan een door zijn medisch adviseur genoemde beperking op het aspect buigen. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de door appellant ingebrachte medische gegevens geen aanleiding gaven om aan de geschiktheid van de functies te twijfelen.

De Raad concludeerde dat appellant niet had onderbouwd dat de wijziging van de FML zou leiden tot een andere beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 januari 2021.

Uitspraak

19 3708 WIA

Datum uitspraak: 29 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juli 2019, 18/2768 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.M.A. Mertens hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 augustus 2020 zijn namens appellant enkele vragen van de Raad beantwoord en heeft appellant nadere gronden aangevoerd.
Het Uwv heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als metaalbewerker voor 40 uur per week. Op
4 december 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Na een verlengde loondoorbetalingsperiode heeft appellant in het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 26 maart 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 13 februari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is zorgvuldig en volledig geweest en de FML is afdoende onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd gereageerd op de in beroep ingebrachte gegevens van een MRI en geen aanleiding gezien voor meer beperkingen. Het door appellant ingezonden rapport van verzekeringsarts en medisch adviseur E.C. van der Eijk van 14 juni 2019 heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van het Uwv dat appellant geschikt is voor de voor hem passend geachte functies. Als al een beperking zou moeten worden gegeven op het aspect buigen dan heeft dit geen gevolgen voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies en de daarop gebaseerde verdiencapaciteit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de FML ten onrechte niet is aangepast aan de door Van der Eijk genoemde beperking op aspect buigen. Appellant heeft naar aanleiding van vragen van de Raad aangevoerd dat hij als gevolg van zijn rug- en handklachten de geselecteerde functies niet kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 februari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Van der Eijk heeft in zijn rapport van 14 juni 2019 met betrekking tot de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen overwogen dat hij enkel aanleiding zag een aanvullende beperking aan te nemen op het onderdeel ‘buigen’. Bij lichamelijk onderzoek was buigen tot 60 graden mogelijk, zodat daarom in de FML voor het aspect buigen een lichte beperking zou moeten worden opgenomen. Gelet op de beschrijvingen van de functies waarvoor appellant geschikt werd geacht, is het bukken in die functies beperkt tot 45 graden en lijken deze functies volgens Van der Eijk nog passend. Het Uwv heeft in het verweerschrift in hoger beroep terecht geconcludeerd dat ook bij de door Van der Eijk genoemde lichte beperking de geselecteerde functies passend zijn, aangezien in die functies buigen tot ongeveer 45 graden voorkomt.
4.4.
Appellant heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat de door hem bepleite wijziging van de FML in verband met het aspect buigen tot wijziging in de passendheid van de functies en tot een relevante mate van arbeidsongeschiktheid zou leiden. Ook het in hoger beroep ingenomen standpunt dat de hand- en rugklachten de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies te boven gaan, vindt geen steun in de medische bevindingen. In het aanvullend verweerschrift heeft het Uwv met uitvoerige verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 oktober 2018 afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies ook op de aspecten knijp- en grijpkracht, boven schouder werken en schroefbeweging passend zijn.
4.5.
Uit 4.2, 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M. Graveland