In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor een Wajong-uitkering. Appellant, geboren op [geboortedatum] 1999, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant op zijn achttiende verjaardag, [geboortedatum] 2017, niet in Nederland of een EU/EER-land woonde. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij op zijn achttiende verjaardag niet in Nederland woonde, maar dat er bijzondere omstandigheden waren die hem een duurzame band met Nederland gaven. Hij verwees naar zijn broer die in Nederland woont en naar zijn intentie om naar Nederland te komen, zoals blijkt uit een verklaring van de UNHCR. De Raad oordeelde echter dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om te concluderen dat hij op [geboortedatum] 2017 als ingezetene van Nederland kon worden beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had op het moment in kwestie.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.