ECLI:NL:CRVB:2021:2169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
20/192 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ingezetenschap in het kader van Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor een Wajong-uitkering. Appellant, geboren op [geboortedatum] 1999, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant op zijn achttiende verjaardag, [geboortedatum] 2017, niet in Nederland of een EU/EER-land woonde. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij op zijn achttiende verjaardag niet in Nederland woonde, maar dat er bijzondere omstandigheden waren die hem een duurzame band met Nederland gaven. Hij verwees naar zijn broer die in Nederland woont en naar zijn intentie om naar Nederland te komen, zoals blijkt uit een verklaring van de UNHCR. De Raad oordeelde echter dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om te concluderen dat hij op [geboortedatum] 2017 als ingezetene van Nederland kon worden beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had op het moment in kwestie.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

20 192 WAJONG

Datum uitspraak: 13 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 december 2019, 19/625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. Car, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op 14 juli 2021. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn ouders en bijgestaan door mr. N. Talhaoui, kantoorgenoot van mr. Car. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1. Appellant, geboren op [geboortedatum] 1999, heeft met een op 7 augustus 2018 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 27 augustus 2018 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat appellant op zijn achttiende verjaardag, [geboortedatum] 2017, niet in Nederland of een land van de EU, EER of Zwitserland woonde. Bij besluit van 7 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 28 februari 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat appellant op zijn achttiende verjaardag niet als ingezetene kon worden aangemerkt.
2.1
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant eerst na zijn achttiende verjaardag in Nederland is komen wonen. Op grond van de uit de gedingstukken naar voren komende feiten en omstandigheden en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank geconcludeerd dat appellant op [geboortedatum] 2017 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Hij is pas na zijn achttiende verjaardag, in maart 2017, naar Nederland gekomen en heeft voordien niet in Nederland gewoond. Dat appellant kennelijk voor zijn achttiende verjaardag kenbaar heeft gemaakt dat hij naar Nederland wilde komen en dat hij, zoals hij heeft gesteld, daartoe concrete stappen heeft ondernomen, is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat appellante ten tijde van zijn achttiende verjaardag een duurzame persoonlijke band met Nederland had. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten tijde van zijn achttiende jaar geen ingezetene was. Nu de rechtbank niet is gebeleken dat appellant onder de reikwijdte valt van het Besluit uitbreiding en beperking kring ingezetenen Wajong is de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen jonggehandicapte in de zin van de Wajong 2015 is en appellants aanvraag om in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering terecht heeft afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij op zijn 18e verjaardag niet in Nederland of een land van de EU, EER of Zwitserland woonde. In zijn geval is sprake van bijzondere omstandigheden. Appellant voert daarbij aan dat feitelijk al voor zijn 18e verjaardag sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland, omdat hij toen al aan de UNHCR kenbaar had gemaakt dat hij de blijvende intentie had om naar Nederland te komen en daadwerkelijk daartoe ook concrete stappen had ondernomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een verklaring van de UNHCR van 2 april 2020 overgelegd waaruit blijkt dat hij met zijn familie op
29 november 2016 een interview heeft gehad met UNHCR ten behoeve van vestiging in Nederland. Daarna is het dossier van de familie voorgelegd aan de Nederlandse overheid voor beoordeling op 16 december 2016. Op 21 februari 2017 is de familie geaccepteerd voor vestiging naar Nederland.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
4.1.2.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Wajong is (voor zover hier van belang) ingezetene in de zin van deze wet en de daarop berustende bepalingen de natuurlijke persoon, die in Nederland woont
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellant op zijn achttiende verjaardag, [geboortedatum] 2017 als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd.
4.3.
Waar iemand woont wordt naar alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval beoordeeld. Op grond van vaste rechtspraak, onder meer de uitspraak van 17 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908), komt het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen reden om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Terecht is op grond van de beschikbare gegevens geconcludeerd dat appellant op [geboortedatum] 2017 geen ingezetene van Nederland was. Uit de verklaring van de UNHCR van 2 april 2020 kan slechts worden afgeleid dat de band die appellant voorafgaande aan zijn achttiende verjaardag met Nederland had, eruit bestond dat de Nederlandse overheid aan het onderzoeken was of aan appellant toestemming zou worden verleend voor vestiging in Nederland. Een dergelijke band is niet te kwalificeren als een band van persoonlijke aard, noch als een duurzame band. Het Uwv heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Raad van 18 november 2015, ECLI: NL: CRVB: 2015:4116.
4.5.
De ter zitting door appellant aangevoerde grond, dat zijn broer sinds 2015 in Nederland woont en daar studeerde, maakt niet dat er tussen appellant en Nederland op [geboortedatum] 2017 een duurzame band van persoonlijke aard is.
4.6.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat appellant op [geboortedatum] 2017 geen ingezetene was.
5. Uit wat is overwogen onder 4.2 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Géron
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.