ECLI:NL:CRVB:2021:2152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
21/2733 WMO15-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van WMO-begeleiding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). Verzoekster, die vanaf 1 juli 2021 geen begeleiding meer ontvangt van haar hulpverlener, heeft aangevoerd dat dit haar participatie en zelfredzaamheid in gevaar brengt. Ze stelt dat alleen haar huidige hulpverlener, [hulpverlener], de benodigde begeleiding kan bieden. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de door verzoekster overgelegde medische verklaringen onvoldoende onderbouwing bieden voor haar standpunt. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen is bereid een maatwerkvoorziening in natura te verstrekken, wat volgens de voorzieningenrechter voldoende is om aan de zorgbehoefte van verzoekster te voldoen. Daarom is het verzoek om een voorlopige voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) afgewezen. De voorzieningenrechter heeft benadrukt dat er geen spoedeisend belang is voor het verstrekken van de pgb, aangezien het college al een alternatieve voorziening aanbiedt.

Uitspraak

21.2733 WMO15-VV

Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 26 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 april 2021, 19/3000 (aangevallen uitspraak).
Bij besluit van 27 mei 2021 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van verzoekster.
Op 22 juli 2021 heeft mr. L. Meijs, advocaat, namens verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan en zij heeft nadere stukken ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2021. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Meijs. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.H.J.M. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster, geboren in 1957, is bekend met een ernstige, progressieve oogaandoening met als gevolg een zeer beperkte visus aan beide ogen. Door verergering van de klachten is ook sprake van psychische klachten. Verzoekster is gehuwd en woont met haar echtgenoot in een gelijkvloers appartement.
1.2.
Bij besluit van 14 maart 2019 heeft het college de aanvraag van verzoekster op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 om een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) afgewezen. Uit het onderzoek is weliswaar gebleken dat verzoekster een maatwerkvoorziening nodig heeft maar het college wil deze maatwerkvoorziening in natura verstrekken. Bij beslissing op bezwaar van 27 september 2019 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 14 maart 2019 gehandhaafd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de beoogde hulpverlener, mevrouw [naam hulpverlener] ([hulpverlener]), de opleiding en ervaring op het gebied van specialistische begeleiding van visueel beperkte cliënten ontbeert, waardoor niet is gewaarborgd dat de diensten die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt. Het feit dat bij verzoekster sprake is van een progressieve aandoening maakt de noodzaak voor de inzet van professionele, specialistische begeleiding nog urgenter en dat blijkt ook uit het advies van de in bezwaar geraadpleegde medisch adviseur.
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit, in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en, in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet berust op een deugdelijke motivering. Kort samengevat heeft de rechtbank daartoe overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de begeleiding aan verzoekster dermate specialistisch moet zijn, dat [hulpverlener] deze niet kan leveren.
3.1.
Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
3.2.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het besluit van 27 mei 2021 genomen. In dat besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2019 opnieuw ongegrond verklaard en daarbij een nadere onderbouwing gegeven.
3.3.
Verzoekster heeft een verzoek gedaan om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat aan haar een maatwerkvoorziening begeleiding wordt verstrekt voor ten minste drie tot vier uur per week in de vorm van een pgb. Verzoekster heeft aangevoerd dat sprake is van een acute medische noodsituatie die het voor haar onevenredig bezwaarlijk maakt dat zij de uitspraak van de bestuursrechter (lees: de uitspraak op het door het college ingestelde hoger beroep) moet afwachten. Zij ontvangt vanaf 1 juli 2021 geen begeleiding meer waardoor haar participatie en zelfredzaamheid in het gedrang komen. Zij heeft per direct begeleiding nodig op het gebied van sociaal functioneren, die is gericht op het functioneren in de dagelijkse leefsituaties. Begeleiding door een andere persoon dan [hulpverlener] is geen passende oplossing voor haar. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft verzoekster verklaringen van haar huisarts, haar psycholoog en haar oogarts overgelegd. Voorts heeft zij verzocht om direct uitspraak in de hoofdzaak te doen omdat het onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en de nieuwe beslissing op bezwaar nog steeds geen draagkrachtige motivering heeft.
4.1.
Ter zitting heeft het college toegelicht niet te willen overgaan tot verstrekking van de gevraagde voorziening in de vorm van een pgb omdat de begeleidster die verzoekster wenst, niet de geschikte persoon is om begeleiding te bieden. Het college is bereid passende begeleiding in natura te verstrekken.
4.2.
Namens verzoekster is ter zitting naar voren gebracht dat het verzoek om een voorlopige voorziening ertoe strekt dat het college wordt opgedragen aan verzoekster een pgb te verstrekken voor in ieder geval twee uur per week voor de inzet van begeleiding door [hulpverlener]. Met acute medische noodsituatie doelt zij op het psychisch welbevinden van verzoekster. Gelet op de vertrouwensband met [hulpverlener] wijst verzoekster een voorziening in natura, die zal worden uitgevoerd door [X], af.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het besluit van 27 mei 2021 wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb, kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764) de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
5.4.
Als vaststaand wordt aangenomen dat verzoekster vanaf 1 juli 2021 geen begeleiding meer ontvangt van [hulpverlener]. Verzoekster heeft aangevoerd dat door het wegvallen van die begeleiding haar participatie en zelfredzaamheid in het gedrang komen, zij hierdoor in een noodsituatie terecht is gekomen en begeleiding enkel door [hulpverlener] mogelijk is. Voor dat laatste bevatten de door verzoekster overgelegde medische verklaringen echter onvoldoende onderbouwing. Zowel uit de verklaring van de huisarts als uit de verklaring van de psycholoog valt op te maken dat zij het van belang achten dat de begeleiding van verzoekster doorgang vindt. De verklaringen bieden echter onvoldoende steun voor het standpunt van verzoekster dat de huisarts of de psycholoog van mening is dat deze hulp uitsluitend door [hulpverlener] kan worden geleverd. Dat verzoekster het lastig vindt om een andere hulpverlener te vertrouwen, is begrijpelijk maar is iets anders dan dat het onmogelijk is om – tot in de bodemprocedure is beslist – een andere hulpverlener te accepteren. Ook in de brieven van de oogarts is geen steun te vinden voor de onmogelijkheid van een andere hulpverlener dan [hulpverlener]. De medisch adviseur van de GGD is evenmin van mening dat, de vertrouwensband ten spijt, uitsluitend [hulpverlener] de beoogde begeleiding kan leveren. Volgens de medisch adviseur is het een invoelbare wens, maar geen medische noodzaak. Nu het college bereid is een maatwerkvoorziening voor begeleiding in natura te verstrekken, is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van een spoedeisend belang tot het verstrekken van de beoogde maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak. Gelet hierop zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) R. van Doorn