ECLI:NL:CRVB:2021:2144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
20/815 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die eerder een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA had ontvangen. Appellant, die tot 1 mei 2013 als timmerman werkte, meldde zich ziek met lichamelijke klachten. Het Uwv had na onderzoek vastgesteld dat appellant 46% arbeidsongeschikt was, een beslissing die in hoger beroep werd bevestigd. Appellant stelde dat zijn beperkingen waren onderschat en voerde aan dat er nieuwe medische gegevens waren die zijn standpunt ondersteunden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv concludeerde echter dat er geen nieuwe objectiveerbare medische gegevens waren die de eerdere beoordelingen konden onderbouwen. De rechtbank onderschreef deze conclusie en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat de eerdere medische beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts alle relevante medische gegevens had betrokken in zijn beoordeling en dat er geen nieuwe informatie was die leidde tot een andere conclusie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep was dat de aangevallen uitspraak werd bevestigd, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

20 815 WIA

Datum uitspraak: 25 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 januari 2020, 18/2052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] (werkgeefster)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J. van Weersch hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Weersch. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was tot 1 mei 2013 bij werkgeefster werkzaam als timmerman voor 39,75 uur per week, toen hij zich ziek meldde met lichamelijke klachten. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2015 aan appellant met ingang van 29 april 2015 tot en met 28 mei 2018 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 46%. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 31 augustus 2015. Aan die beslissing ligt het standpunt ten grondslag dat appellant geschikt wordt geacht voor fysiek lichte werkzaamheden. De beperkingen in de arbeid zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juli 2015. Deze beslissing is tot in hoger beroep in stand gelaten (uitspraak van de Raad van 10 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1264).
1.2.
Appellant heeft met een door het Uwv op 4 maart 2016 ontvangen formulier melding gedaan van verslechtering van zijn gezondheid. Na medisch onderzoek heeft een verzekeringsarts van het Uwv in haar rapport van 29 april 2016 overwogen dat er geen essentiële nieuwe medische gegevens of feiten naar voren zijn gekomen en dat de belastbaarheid niet anders is in te schatten dan werd aangegeven in de eerder opgestelde FML. Een arbeidsdeskundige heeft passende functies geselecteerd en wederom een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 46%. Bij besluit van 9 mei 2016 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid niet gewijzigd. Het bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 16 september 2016 ongegrond verklaard. Het tegen die beslissing ingestelde beroep is door appellant ingetrokken.
1.3.
Op 9 november 2017 heeft werkgeefster verzocht om een herbeoordeling. Na medisch onderzoek heeft de verzekeringsarts overwogen dat bij het nadere onderzoek, waarbij tevens medisch specialistische informatie werd ingewonnen, geen nieuwe medische gegevens naar voren zijn gekomen. Op grond van haar onderzoeksbevindingen heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant nu niet anders is dan eerder werd vastgelegd in de FML van 24 juli 2015 en die van 29 april 2016. De actuele belastbaarheid heeft zij op 8 januari 2018 opnieuw vastgelegd in een FML. De arbeidsdeskundige heeft passende functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 45,46%. Bij besluit van 11 januari 2018 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 11 januari 2018 vastgesteld op 45,45%.
1.4.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij meer arbeidsongeschikt is, een rapport van 6 februari 2018 van verzekeringsarts E.C. van der Eijk overgelegd. Na onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 juli 2018 geconcludeerd dat er geen medische reden is om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Voor de geclaime toename van klachten worden in essentie geen nieuwe objectiveerbare medische gegevens aangedragen. Op grond van het onderzoek en de in het dossier beschikbare medisch specialistische informatie van onder meer een internist, een neuroloog en een anesthesioloog zijn er geen redenen om structurele verdergaande beperkingen ten aanzien van fysieke belasting aan te nemen. Wat betreft de toegenomen pijnklachten van rug en nek met uitstraling kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden opgemerkt dat deze al langer bestaan. Behoudens beginnende artrose (slijtage) zijn er door de curatieve sector verder geen bijzonderheden gevonden en de pijnklachten worden slechts gedeeltelijk geobjectiveerd. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 juli 2018 heeft het Uwv bij besluit van 19 juli 2018 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit op een zorgvuldige medisch onderzoek en een juiste medische grondslag. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier heeft bestudeerd en het rapport van Van der Eijk bij zijn beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe objectiveerbare gegevens naar voren zijn gekomen die gerelateerd zijn aan de arm- en schouderklachten. Wat betreft de geclaimde toegenomen pijnklachten van rug en nek met uitstraling heeft hij van belang geacht dat de primaire verzekeringsarts bij lichamelijk onderzoek discrepanties heeft geconstateerd bij het aangeven van veel pijn bij alle bewegingen en drukpijn bij het belasten van de nekpijn en lage rugspieren. Bij zijn conclusie dat er medisch gezien onvoldoende reden aanwezig is om verdergaande beperkingen aan te nemen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in aanmerking genomen dat door Van der Eijk niet direct afwijkingen aan armen en handen zijn geconstateerd. Dat artsen van opvatting verschillen en op grond van dezelfde objectieve medische informatie tot een andere inschatting komen van de daaruit voor de betrokkene voortvloeiende beperkingen, maakt niet dat het Uwv niet het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot uitgangspunt heeft mogen nemen voor het bestreden besluit
.De ingebrachte medische informatie van de behandelend reumatoloog biedt evenmin aanknopingspunten voor een ander oordeel. Bij lichamelijk onderzoek is door de reumatoloog geen actieve artritis geconstateerd. Omdat het bestreden besluit berust op een juiste medische grondslag volgt daaruit dat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende, geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen in de arbeid heeft onderschat en daartoe wederom gewezen op het rapport van Van der Eijk van 6 februari 2018 en de informatie van de behandelend reumatoloog. Appellant is van mening dat hij veel minder belastbaar is en acht zich daarom niet in staat de bij de schatting betrokken functies te vervullen. Appellant verzoek de Raad om een onafhankelijke verzekeringsarts te benoemen ten einde de belastbaarheid vast te stellen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 januari 2018 heeft vastgesteld op 45,46%. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de beperkingen in de rubrieken 4 en 5 van de FML.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de getrokken conclusies door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de medische beoordeling worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Benadrukt wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling de vele in dit geding beschikbare medische gegevens van de behandelend specialisten van appellant op inzichtelijke wijze heeft betrokken. Een overzicht daarvan is opgenomen in zijn rapport van 10 juli 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat gelet op deze informatie van de behandelend sector er geen reden is om de (fysieke) beperkingen van de FML aan te scherpen, omdat voor de geclaimde toename van klachten in het rapport van Van der Eijk in essentie geen nieuwe objectiveerbare medische gegevens worden aangedragen. Alhoewel Van der Eijk gewezen heeft op de ernst van de chronische pijnklachten van de lage rug als oorzaak voor het aannemen van zwaardere beperkingen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat door de curatieve sector voor een toename van de pijnklachten geen duidelijk oorzaak is gevonden, in welk verband de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de verzekeringsarts bij haar onderzoek een discrepantie heeft geconstateerd tussen enerzijds de pijnaangifte en drukpijn door appelant en anderzijds haar onderzoeksbevindingen.
4.5.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 juli 2008 voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
4.7.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier