ECLI:NL:CRVB:2021:2137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
18/5155 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep Wajong-uitkering en arbeidsvermogen van appellante met PDD-nos en zwakbegaafdheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, geboren in 1996, die sinds 2014 een Wajong-uitkering ontvangt vanwege een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD-nos) en zwakbegaafdheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant terecht heeft geoordeeld dat appellante arbeidsvermogen heeft, ondanks haar beperkingen. De Raad stelt vast dat de artikelen 3:8 en 3:8a van de Wajong niet van toepassing zijn op de situatie van appellante, omdat zij inkomensondersteuning ontvangt op basis van artikel 2:40 van de Wajong. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat appellante geen nieuwe (medische) informatie heeft overgelegd die haar standpunt onderbouwt dat zij geen taken kan verrichten en niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank dat de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 terecht is verlaagd naar 70% van het minimumloon. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, met verbetering van gronden.

Uitspraak

18/5155 Wajong
Datum uitspraak: 26 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 augustus 2018, 18/1620 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedag] 1996, heeft in verband met een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD- nos) en zwakbegaafdheid sinds [geboortedag] 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Het Uwv heeft uit eigen beweging beoordeeld of appellante niet inmiddels als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is aan te merken. Bij brief van 25 juli 2017 heeft het Uwv aan appellante een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellante arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 25 september 2017 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 13 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 25 september 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de artsen van het Uwv voldoende gemotiveerd hebben welke beperkingen bij appellante moeten worden aangenomen. Appellante heeft geen (medische) stukken overgelegd die haar standpunt, dat zij geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, ondersteunen en hiervan blijkt uit de gedingstukken evenmin. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de noodzaak voor (intensieve) begeleiding de aanwezigheid van arbeidsvermogen niet in de weg staat. Uitgaande van de juistheid van de door de verzekeringsartsen van het Uwv voor appellante geldende beperkingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat appellante basale werknemersvaardigheden heeft en de taken schoonmaken hondenverblijven, schoonmaken kattenverblijven en handmatig afwassen, kan uitvoeren. Het Uwv heeft op goede gronden aangenomen dat appellante mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie en heeft terecht de uitkering verlaagd naar 70%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie gelijke gronden aangevoerd als in beroep. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij geen arbeidsvermogen heeft, zodat zij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Daarbij heeft zij benadrukt dat haar behoefte aan begeleiding dusdanig is dat niet gesproken kan worden van een normale taakuitvoering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn de artikelen 3:8 en 3:8a van de Wajong
in de situatie van appellante niet van toepassing. Appellante ontving namelijk op basis van artikel 2:40 van de Wajong inkomensondersteuning, zodat op haar hoofdstuk 2 van de Wajong van toepassing is.
4.1.2.
Op 1 januari 2015 is artikel III, met uitzondering van de onderdelen J, K, L en N, van
de Invoeringswet Participatiewet (Staatsblad 2014, 270 en 271) in werking getreden.
4.1.3.
Artikel 2:4 van de Wajong luidt vanaf dat moment als volgt:
“1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen is de jonggehandicapte die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
2. Onder duurzaam wordt de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.”
4.1.4.
Op 1 januari 2018 is artikel III, onderdeel J, van de Invoeringswet Participatiewet
(Staatsblad 2014, 270 en 271) in werking getreden. Dit artikel bepaalt dat in artikel 2:40, tweede lid, van de Wajong ‘0,75’ wordt vervangen door ‘0,7’.
4.1.5.
Per 1 januari 2015 is het Schattingsbesluit aangepast (Besluit van 8 oktober 2014,
Stb. 2014, 359) en is onder meer artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit ingevoerd. Op grond van het eerste lid van dit artikel heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie indien hij:
a. geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;
b. niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;
c. niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; of
d. niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.
4.2.
Het Uwv heeft uit eigen beweging beoordeeld of appellante in plaats van in de werkregeling moet worden ingedeeld in de uitkeringsregeling van artikel 2:45 van de Wajong. Bij een dergelijke indeling zou appellante op grond van artikel 2:46, eerste lid, aanhef en onder a, ook na 1 januari 2018 recht houden op een uitkering van 75% van de grondslag.
4.3.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op 1 januari 2018 niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is zoals bedoeld in artikel 2:4 van de Wajong. Uit de uitspraak van de Raad van 31 december 2020, CLI:NL:CRVB:2020:3482, volgt dat het begrip ‘volledig en duurzaam arbeidsongeschikt’ in hoofdstuk 2 van de Wajong na 1 januari 2015 gelijk is aan het begrip ‘duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie’ in artikel 1a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) en hoofdstuk 1a van de Wajong.
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank zoals onder 2 weergegeven.
4.5.
In hoger beroep heeft appellante geen (medische) informatie overgelegd die haar standpunt onderbouwt dat zij geen taak kan verrichten en niet beschikt over basale werknemersvaardigheden, niet één uur aaneengesloten zou kunnen werken en geen vier uur per dag belastbaar is.
4.6.
De gedingstukken geven verder geen aanleiding voor het oordeel dat appellante niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. Appellante wordt in staat geacht instructies van een werkgever te begrijpen, te onthouden, uit te voeren en na te komen. De verzekeringsartsen hebben afdoende gemotiveerd dat appellante, mede gelet op haar dagelijkse activiteiten thuis en bij de dierenopvang, waar zij gedurende drie dagen per week 7,5 uur per dag taken verricht, ten minste vier uur per dag belastbaar is en ten minste een uur aaneengesloten kan werken. De arbeidsdeskundige heeft de taken ‘schoonmaken hondenverblijven’, ‘schoonmaken kattenverblijven’ en ‘handmatig afwassen’ geschikt geacht voor appellante. Deze taken zijn volgens de arbeidsdeskundige haalbaar voor appellante, omdat het eenvoudige werk is zonder deadlines, productiepieken, hoog werktempo, piekbelasting, conflicthantering en intensief samenwerken. Het werk is voorspelbaar en er wordt gewerkt in een eigen deeltaak. Volgens de arbeidsdeskundige zal appellante voor langere tijd intensieve begeleiding nodig hebben. Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1461) staat de noodzaak van voortdurend toezicht en intensieve begeleiding niet in de weg aan het aannemen van arbeidsvermogen. De gedingstukken bieden geen steun voor de stelling van appellante dat de aard en intensiteit van de noodzakelijke begeleiding zodanig is dat appellante geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, ook niet in een beschutte werkomgeving. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen dat appellante ondanks haar beperkingen arbeidsvermogen heeft. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellante met ingang van
1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.6.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet
slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
S.B. Smit-Colenbrander
A.M.M. Chevalier