ECLI:NL:CRVB:2021:2128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
20/806 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellante, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft zich op 30 mei 2017 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar een Ziektewet-uitkering toegekend, maar beëindigde deze per 16 december 2018, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad wordt onderschreven. De Raad oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, maar wel geschikt is voor andere functies, zoals productiemedewerker en medewerker postverzorging. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar psychische toestand ernstiger is dan aangenomen, maar de Raad volgt deze stelling niet. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

20/806 ZW
Datum uitspraak: 25 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
16 januari 2020, AWB 19/1086 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels via videobellen, plaatsgevonden op 21 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als juridisch medewerkster. Op 30 mei 2017 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante bij besluit van 8 augustus 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. De arts heeft appellante aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie. Verder heeft hij vastgesteld dat appellante niet flexibel kan inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud. Zij is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, zonder leidinggevende taken, zonder intensieve patiënt- of klantcontacten, waarbij zij in beperkte mate met anderen samen hoeft te werken. Appellante kan geen verantwoordelijkheid dragen voor anderen dan zichzelf. Zij is aangewezen op doe-werk en geen denkwerk. De beperkingen zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten. Vervolgens heeft hij vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 76,66% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 november 2018 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 16 december 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 18 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 26 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante in verband met de vermoeidheidsklachten bij slaapproblematiek niet geschikt geacht voor werkzaamheden vóór 6.00 uur en na 21.00 uur. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens twee functies laten vervallen in verband met deze aanpassing van de werktijden en berekend dat appellante op basis van de drie resterende functies nog 71,08% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gehad om te twijfelen aan de juistheid van de FML.
De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een nader rapport van 30 juli 2019 voldoende heeft gemotiveerd waarom hij in de door appellante in beroep overgelegde medische gegevens geen aanleiding ziet om meer beperkingen aan te nemen. Er is sprake van een matig intensief behandelbeleid en er is kennelijk geen sprake van een medische noodzaak om medicatie voor te schrijven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hieruit geconcludeerd dat de depressieve stoornis van appellante niet aangemerkt kan worden als een ernstige psychiatrische stoornis. Er is geen aanleiding om in de FML aanvullende beperkingen aan te nemen op de beoordelingspunten 1.1, 1.2 en 1.3 omdat van ernstige cognitieve problemen geen sprake is. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking in verband met de vermoeidheidsklachten van appellante. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om de verzekeringsarts hierin niet te volgen. Verder heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar stelling dat zij niet in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), wikkelaar (SBC-code 267053) en medewerker postverzorging (intern) (SBC-code 315140) te vervullen. De rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 26 april 2019 voldoende heeft gemotiveerd waarom deze functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op 16 december 2018. Ten aanzien van de stelling van appellante dat zij niet in staat is om samen te werken heeft de rechtbank overwogen dat uit de FML niet blijkt dat appellante in het geheel niet in staat is om samen te werken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het werken op zaterdag niet zonder meer betekent dat sprake is van onregelmatige werktijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar psychische toestand ernstiger is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Appellante heeft gesteld dat haar psychische aandoening aanleiding had moeten geven om een beperking aan te nemen op de beoordelingspunten 1.1, 1.2 en 1.3. Zij heeft verwezen naar de brieven van de behandelend psycholoog en naar het rapport van de primaire arts. De beperkte concentratie van appellante had aanleiding moeten zijn om meer beperkingen aan te nemen. Verder heeft appellante gesteld dat er aanleiding is een urenbeperking aan te nemen in verband met haar vermoeidheidsklachten. Zij heeft erop gewezen dat ook de primaire arts heeft vermeld dat appellante een vermoeide indruk maakte. Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat zij, in verband met haar beperking ten aanzien van het hanteren van wisselingen in het werk, niet geschikt is voor werk waarbij zij ook op zaterdagen moet werken. Ten slotte heeft appellante herhaald dat de functie medewerker postverzorging niet geschikt is, omdat in deze functie sprake is van samenwerken. Het samenwerken in deze functie is vergelijkbaar met het samenwerken in de maatgevende arbeid, waarvoor zij niet geschikt is geacht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting is door het Uwv benadrukt dat de artsen hebben vastgesteld dat appellante zich niet langdurig kan concentreren. Om die reden was het juridische werk dat appellante deed niet geschikt. Eenvoudig werk zou appellante volgens de verzekeringsartsen wel kunnen. Verder kan appellante samenwerken bij afgebakende taken in lichte, gestructureerde functies.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2
In geschil is de vraag of het Uwv terecht appellante met ingang van 16 december 2018 in staat heeft geacht meer dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werk en of het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht heeft beëindigd.
4.3
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Er is geen reden om aan te nemen dat in de FML van 25 oktober 2018 onvoldoende rekening is gehouden met de concentratieproblemen van appellante. In het rapport van 30 juli 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de matig ernstige psychiatrische aandoening van appellante geen aanleiding geeft voor het aannemen van ernstige cognitieve beperkingen. Anders dan appellante heeft gesteld, valt uit de brieven van de behandelend psycholoog niet af te leiden dat sprake is van dermate grote afwijkingen in de cognitieve functies van appellante dat beperkingen op de beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.3 aan de orde zijn. Er is geen reden de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Dat de verzekeringsarts – ook als geen sprake is van een ernstige stoornis – de mogelijkheid heeft om in het individuele geval af te wijken van de lijst van beperkingen en aanvullende beperkingen te formuleren op de beoordelingspunten 1.1 (vasthouden van de aandacht), 1.2 (verdelen van de aandacht) en 1.3 (herinneren) leidt niet tot een ander oordeel, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist vanwege de matige ernst van het medische beeld geen aanleiding ziet voor het vaststellen van aanvullende beperkingen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat er geen aanleiding is om, naast de aangenomen beperking wat betreft de werktijden, een urenbeperking aan te nemen.
4.4
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De gronden die appellante in hoger beroep heeft herhaald betreffende de functie ‘medewerker postverzorging (intern)’ slagen niet. Appellante kan met anderen samenwerken, maar met een eigen, van te voren afgebakende deeltaak. In de functie medewerker postverzorging is geen sprake van een kenmerkende belasting op het beoordelingspunt samenwerken (2.9.1). In deze functie wordt volgens de arbeidsdeskundig analist samengewerkt met een eigen afgebakende deeltaak. De belastbaarheid van appellante wordt dan ook niet overschreden. In het rapport van 26 april 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat werkoverleg en afstemming over de uitvoering van de eigen deeltaak noodzakelijk is om de eigen afgebakende deeltaken te kunnen uitvoeren. Dit wordt niet aangemerkt als samenwerken. De stelling dat de maatgevende functie van juridisch medewerker niet geschikt was omdat in die functie sprake was van een vergelijkbare vorm van samenwerken maakt, wat hier verder van zij, niet dat de functie ‘medewerker postverzorging (intern)’ ongeschikt is. Bovendien is de maatgevende arbeid ook ongeschikt geacht omdat in die functie werken met deadlines en conflicthantering voorkomt.
De in hoger beroep herhaalde stelling dat de functie ‘productiemedewerker industrie’ niet geschikt is in verband met werken op zaterdag slaagt niet. Appellante is niet beperkt wat betreft werken op zaterdagen. Het standpunt van appellante dat deze functie niet past binnen de vastgestelde beperking op beoordelingspunt 1.9.5 (voorspelbare werksituatie), omdat zowel in weekdiensten als op zaterdag gewerkt moet worden, wordt niet gevolgd. Deze beperking ziet op onverwacht wisselende werkomstandigheden en niet op de werktijden.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters