ECLI:NL:CRVB:2021:2119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
19/2943 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van onduidelijke herkomst van gestorte bedragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 9 mei 2018 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant contante stortingen op zijn bankrekening had verricht die aanzienlijk hoger waren dan de bedragen die hij had opgenomen. De appellant heeft wisselend verklaard over de herkomst van deze gestorte bedragen, wat leidde tot onduidelijkheid over zijn financiële situatie.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de periode van januari tot en met juni 2018 in totaal € 4.170,- aan kasstortingen heeft gedaan, terwijl hij slechts € 1.000,- contant heeft opgenomen. De appellant heeft verklaard dat hij zijn bijstandsuitkering opneemt en een deel daarvan later weer terugstort, maar deze verklaring werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad oordeelde dat de appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was geleverd voor de stelling van de appellant dat de gestorte bedragen afkomstig waren uit eerdere opnames. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en bewijsvoering bij aanvragen om bijstand.

Uitspraak

19 2943 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 17 augustus 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2019, 18/5696 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft gereageerd op schriftelijke vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 19/2942 PW en 20/4415 PW plaatsgevonden op 6 juli 2021. Namens appellant heeft mr. Van der Geld via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D. Fritz. In de zaken 19/2942 PW en 20/4415 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 9 mei 2018 heeft appellant zich gemeld om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aan te vragen. Diezelfde dag heeft hij de aanvraag ingediend.
1.2.
Om het recht op bijstand te beoordelen, heeft het college appellant verzocht om onder meer bankafschriften te verstrekken. Appellant heeft afschriften vanaf 1 april 2017 van zijn bankrekeningen eindigend op [nummer] en [nummer] (bankrekeningen) overgelegd. Een medewerker van de afdeling Sociale Zaken IJsselgemeenten heeft aan de hand van de bankafschriften vastgesteld dat in de periode van januari tot en met juni 2018 op de bankrekeningen een groot aantal kasstortingen heeft plaatsgevonden, tot een totaalbedrag van € 4.170,-, en dat in diezelfde periode opnames zijn gedaan tot een totaalbedrag van € 1.000,-. De medewerker heeft mede in verband daarmee op 11 juni 2018, 26 juni 2018 en 12 juli 2018 gesprekken met appellant gevoerd. Appellant heeft tijdens die gesprekken onder meer verklaard dat hij zijn bijstandsuitkering na ontvangst daarvan opneemt en een deel daarvan later weer terugstort.
1.3.
Bij besluit van 17 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 oktober 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft in het jaar 2018 een bedrag van ruim € 4.000,- op zijn bankrekening gestort, terwijl hij een veel kleiner bedrag contant heeft opgenomen. Appellant heeft dit onvoldoende kunnen verklaren, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 9 mei 2018, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 17 juli 2018, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat in bezwaar geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden, omdat het college de motivering van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank op een door hem ingediend verzoek om een voorlopige voorziening in deze zaak in zijn geheel heeft overgenomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de rechtbank heeft overwogen, geeft de enkele omstandigheid dat de motivering van het college in het bestreden besluit gelijk is aan die van de voorzieningenrechter, geen aanleiding te veronderstellen dat het college in bezwaar het besluit van 17 juli 2018 niet volledig heeft heroverwogen.
4.3.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 2 januari 2018 tot en met 6 juni 2018 € 4.170,- aan contante stortingen heeft verricht op zijn bankrekeningen. Evenmin is in geschil dat het totaalbedrag aan deze contante stortingen hoger is dan het totaalbedrag van de bedragen die appellant in dezelfde periode contant heeft opgenomen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de contant gestorte bedragen niet als inkomsten moeten worden beschouwd, omdat het zijn eigen geld is dat hij daarvoor had opgenomen. Hij heeft volgens hem een toereikende verklaring gegeven voor de discrepantie tussen de kasstortingen en kasopnames en wijst daartoe op het volgende. De in 4.4 bedoelde contant gestorte bedragen heeft hij voorafgaand aan 1 januari 2018 contant opgenomen en thuis opgespaard. Appellant houdt sinds zijn vrijlating uit detentie namelijk voldoende geld over van de bijstand die hij ontvangt. Hij eet regelmatig bij familie en heeft hierdoor weinig kosten naast zijn vaste lasten. Ook stort appellant alleen maar de bedragen die hij nodig heeft, waardoor dus de ene keer het gestorte bedrag hoger kan uitvallen dan de andere keer.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt al niet, omdat appellant wisselend heeft verklaard over de herkomst van de gestorte bedragen. Het standpunt dat appellant daarover in hoger beroep heeft ingenomen, wijkt namelijk af van de verklaring die hij heeft gegeven tijdens de drie gesprekken in juni en juli 2018. Appellant heeft nog geen begin van bewijs geleverd voor zijn in hoger beroep ingenomen standpunt, hoewel de Raad hem expliciet heeft verzocht dat standpunt met concrete en controleerbare gegevens te onderbouwen. Voor zover appellant nog steeds wil betogen dat de gestorte bedragen (deels) afkomstig zijn uit eerder opgenomen bedragen, heeft hij ook voor dat betoog nog niet een begin van bewijs geleverd. Het totaalbedrag aan opnames zou dan immers hoger moeten zijn dan het totaalbedrag aan kasstortingen, terwijl hier juist de omgekeerde situatie zich voordoet. Ook is er geen enkel rechtstreeks verband te zien tussen (een deel van) de opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat (een deel van) de op de rekening van appellant gestorte bedragen (deels) de bedragen zijn die hij eerder had opgenomen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.I.S. van Haaren