ECLI:NL:CRVB:2021:2097
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Discriminatie naar geslacht bij de toepassing van de wekeneis in de Werkloosheidswet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WW-uitkering aan appellante. Appellante had in de periode van 1 november 2017 tot 1 februari 2018 een WW-uitkering ontvangen en was daarna tijdelijk werkzaam bij een werkgever. Van 20 augustus 2018 tot 10 december 2018 ontving zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) in verband met zwangerschap en bevalling. Bij haar aanvraag voor een WW-uitkering op 12 december 2018 werd vastgesteld dat zij niet voldeed aan de wekeneis van de WW, omdat zij in de 36 weken voorafgaand aan haar werkloosheid niet in ten minste 26 weken had gewerkt.
Appellante stelde dat de wekeneis, ook na voorverlenging, directe discriminatie naar geslacht opleverde, omdat alleen vrouwen in de situatie kunnen verkeren dat zij in de 36 weken voorafgaand aan werkloosheid geen werkzaamheden verrichten door zwangerschap en bevalling. De Raad heeft deze stelling verworpen, verwijzend naar eerdere uitspraken en oordelen. De Raad concludeerde dat de regeling in de WW, die zwangerschaps- en bevallingsverlof buiten beschouwing laat bij de wekeneis, geen verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen oplevert. De Raad oordeelde dat de regeling juist een compensatie biedt voor vrouwen die door zwangerschap en bevalling moeilijker aan de wekeneis kunnen voldoen.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.