ECLI:NL:CRVB:2021:209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
17/6852 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden aan appellant, geboren in 1968. Appellant had eerder een maatwerkvoorziening HH1 ontvangen, maar stelde dat hij recht had op een maatwerkvoorziening HH2, omdat hij niet in staat was de regie over zijn huishouden te voeren. De Raad oordeelde dat het standpunt van het college, dat appellant in staat was de regie te voeren, tegenstrijdig was met eerdere rapportages. De Raad concludeerde dat appellant wel degelijk aanspraak maakte op een maatwerkvoorziening HH2. Daarnaast werd geoordeeld dat het college de maatwerkvoorziening pas per 19 december 2017 had uitgebreid, wat niet correct was. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd en zelf in de zaak voorzien door appellant een maatwerkvoorziening HH2 van 10 uur en 15 minuten per week toe te kennen, met terugwerkende kracht tot 23 mei 2016. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.335,-. De uitspraak bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, voor zover deze was aangevochten.

Uitspraak

17.6852 WMO15, 19/3429 WMO15

Datum uitspraak: 20 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 september 2017, 16/10345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Mokamsingh hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 19 december 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en gereageerd op het nieuwe besluit.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020, (gedeeltelijk) door middel van beeldbellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mokamsingh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1968, is – voor zover hier van belang – beperkt ten aanzien van het verrichten van het huishoudelijk werk. In verband daarmee heeft het college hem laatstelijk op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 voor de periode van 16 februari 2015 tot en met 1 mei 2016 een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden categorie 2 (HH2) van 6 uur en 45 minuten per week verstrekt, te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Bij deze maatwerkvoorziening hoort een uurtarief van € 18,80.
1.2.
Op 2 mei 2016 heeft appellant zich gemeld bij het college en verzocht om ondersteuning bij het doen van het huishouden. Op 18 mei 2016 heeft een loketbezoek plaatsgevonden en heeft appellant een aanvraag gedaan voor een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden.
1.3.
Bij besluit van 13 juni 2016 heeft het college appellant voor de periode van 23 mei 2016 tot en met 18 juni 2017 een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden categorie 1 (HH1) van in totaal – afgerond – 6 uur en 45 minuten per week verstrekt, te ontvangen in de vorm van een pgb. De ondersteuning bestaat per week, blijkens de rapportages die ten grondslag liggen aan dit besluit uit 125 minuten voor zwaar huishoudelijke taken, 95 minuten voor licht huishoudelijke taken, 60 minuten voor de boodschappen, 90 minuten voor de wasverzorging en 30 minuten voor de dagelijkse organisatie (van het huishouden). Bij deze maatwerkvoorziening hoort volgens dit besluit een uurtarief van € 14,40. Appellant heeft ter zitting van de Raad gesteld dat deze maatwerkvoorziening nadien is verlengd. Het college heeft dat niet weersproken.
1.4.
Bij besluit van 17 november 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juni 2016 ongegrond verklaard. Bestreden besluit 1 berust – voor zover hier van belang – op het volgende standpunt. De gemeente Den Haag verdeelt hulp bij het huishouden in twee categorieën. HH1 omvat taken als boodschappen doen, maaltijdbereiding, huishoudelijk werk, de was doen en huishoudelijke spullen in orde houden. De zorgvrager is in staat de regie over het huishouden te voeren. HH2 omvat naast bovengenoemde taken – onder meer – de dagelijkse organisatie van het huishouden. HH2 wordt geïndiceerd als de zorgvrager niet de regie over het huishouden kan voeren. Tijdens de hoorzitting heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat appellant in staat is de regie over het huishouden te voeren. Appellant kan aangeven wat moet gebeuren in het huishouden en houdt zijn pgb-administratie bij. Gelet daarop is terecht een maatwerkvoorziening HH1 verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – met bepalingen over proceskosten en griffierecht het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1, voor zover dat besluit ziet op het besluit van 13 juni 2016, gegrond verklaard en bestreden besluit 1 in zoverre vernietigd. Daartoe heeft zij overwogen dat dit besluit wat betreft de omvang van de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden niet berust op zorgvuldig onderzoek en niet deugdelijk is gemotiveerd. Verder heeft zij overwogen dat uit de stukken en verklaringen in het dossier genoegzaam blijkt dat appellant de regie heeft over het huishouden. Gelet daarop heeft het college terecht gekozen voor een maatwerkvoorziening HH1. De rechtbank heeft het college opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en – samengevat – aangevoerd dat het college ten onrechte geen maatwerkvoorziening HH2 heeft verstrekt.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college appellant laten onderzoeken door een adviserend geneeskundige van de GGD Haaglanden. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant lichamelijk niet in staat is om zelf zijn broodmaaltijden te verzorgen. Vervolgens heeft het college bij besluit van 19 december 2017, onder vergoeding van bezwaarkosten, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juni 2016 gegrond verklaard en besloten om de aan appellant verstrekte maatwerkvoorziening HH1 met 210 minuten per week uit te breiden voor de verzorging van de broodmaaltijden. Dit betekent dat appellant aanspraak maakt op een maatwerkvoorziening HH1 van in totaal - afgerond - 10 uur en 15 minuten per week. Verder heeft het college besloten de maatwerkvoorziening HH1 eerst per de dagtekening van het besluit van 19 december 2017 uit te breiden. Het college heeft dit besloten omdat appellant, hoewel hem daartoe ruim de gelegenheid is geboden, niet met facturen heeft onderbouwd dat hij in de periode daarvoor kosten heeft gemaakt voor de verzorging van de broodmaaltijden. Verder heeft het college besloten dat deze maatwerkvoorziening HH1 loopt tot en met 20 mei 2018.
3.3.
In reactie op het besluit van 19 december 2017 heeft appellant – samengevat – aangevoerd dat het college de maatwerkvoorziening ten onrechte pas heeft uitgebreid per 19 december 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit van 19 december 2017 (bestreden besluit 2) wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant aanspraak maakt op een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden van 10 uur en 15 minuten per week. Tussen partijen is in geschil of appellant aanspraak maakt op een maatwerkvoorziening HH1 of op een maatwerkvoorziening HH2. Verder is tussen partijen in geschil per welke datum appellant aanspraak maakt op deze maatwerkvoorziening.
4.3.
De hogerberoepsgrond dat het college ten onrechte geen maatwerkvoorziening HH2 heeft verstrekt slaagt. Bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden maakt het college onderscheid tussen cliënten die wel en cliënten die niet in staat zijn de regie over het huishouden te voeren. De eerste groep cliënten maakt aanspraak op een maatwerkvoorziening HH1. De tweede groep cliënten op een maatwerkvoorziening HH2. Het standpunt van het college dat appellant in staat is de regie over het huishouden te voeren is innerlijk tegenstrijdig met de vaststelling in de rapportages die ten grondslag liggen aan het primaire besluit van 13 juni 2016 dat appellant is aangewezen op ondersteuning bij de dagelijkse organisatie (van het huishouden). Gelet daarop moet ervan worden uitgegaan dat appellant niet in staat is de regie over het huishouden te voeren en dat appellant aanspraak maakt op een maatwerkvoorziening HH2. Wat de gemachtigde van appellant heeft verklaard tijdens de hoorzitting in bezwaar over de mogelijkheden en vaardigheden van appellant leidt niet tot een ander oordeel.
4.4.
De beroepsgrond dat het college de maatwerkvoorziening ten onrechte pas heeft uitgebreid per 19 december 2017 slaagt ook. Bij de aangevallen uitspraak is het college opgedragen om wat betreft de omvang van de maatwerkvoorziening, die zij met ingang van 23 mei 2016 heeft verstrekt, opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant daartegen. Dit betekent dat het college bij de nieuwe beslissing op bezwaar had moeten beslissen over de omvang van de maatwerkvoorziening met ingang van die datum, niet per latere datum zoals het college voorstaat en ook niet per eerdere datum zoals appellant voorstaat.
4.5.
Uit 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. Uit 4.4 volgt dat bestreden besluit 2 voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb door het besluit van 13 juni 2016 te herroepen en appellant voor de periode van 23 mei 2016 tot en met 20 mei 2018 een maatwerkvoorziening HH2 van 10 uur en 15 minuten per week in de vorm van een pgb te verstrekken. Bij deze maatwerkvoorziening hoort een uurtarief van € 18,80. Ten overvloede wordt overwogen dat het college ter zitting van de Raad desgevraagd te kennen heeft gegeven dat de uitbetaling van een pgb als hier aan de orde loopt via de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellant kan alsnog facturen indienen bij de Svb. De Svb zal deze facturen in behandeling nemen en vervolgens beslissen of de facturen wel of niet worden uitbetaald.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.335,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 december 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 13 juni 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 december 2017;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.335,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van D. AlZubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) D.Al-Zubaidi