ECLI:NL:CRVB:2021:207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
18/5669 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens vermogen in het buitenland en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die sinds 1 februari 1997 bijstand ontving, had onroerend goed op naam van een stichting in Suriname. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat zij niet had gemeld dat zij over vermogen beschikte. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet over het onroerend goed kon beschikken en dat het college terecht de taxatie van de lokale taxateur had gehanteerd. De Raad bevestigde dat appellante vanaf de datum van de taxatie geen recht op bijstand had vanwege te veel vermogen. De Raad oordeelde ook dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,-.

Uitspraak

18 5669 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 19 januari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 oktober 2018, 17/5803 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bissessur.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 februari 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolgde de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van de melding dat appellante zou beschikken over onroerende zaken heeft het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Paramaribo, Suriname, in opdracht van het Internationaal Bureau Fraude-Informatie van het Uwv onderzoek verricht naar de aanwezigheid van onroerende zaken op naam van appellante in Suriname. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 maart 2017. Volgens die bevindingen kon appellante vanaf 26 september 2006 beschikken over de onroerende zaak [naam onroerende zaak], district [district] te Suriname. Een lokale taxateur heeft de onroerende zaak op 7 januari 2017 getaxeerd op € 165.700,-.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 20 maart 2017 het recht op bijstand met ingang van 26 september 2006 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 26 september 2006 tot en met 28 februari 2017 tot een bedrag van € 116.804,05 van appellante terug te vorderen. Na brutering heeft het college de terugvordering bij besluit van 23 juni 2017 vastgesteld op € 146.982,77.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 24 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 20 maart 2017 en 23 juni 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de [naam stichting] (stichting) op 26 september 2006 de in 1.2 genoemde onroerende zaak heeft verkregen en dat appellante als enig bestuurslid van de stichting over deze onroerende zaak kon beschikken. Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door dit niet bij het college te melden. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand vanaf 26 september 2006 niet worden vastgesteld en is ten onrechte bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 26 september 2006 tot en met 20 maart 2017 (te beoordelen periode).
4.2.
Met de rechtbank en het college, en anders dan appellante, is de Raad van oordeel dat appellante in de te beoordelen periode kon beschikken over de onroerende zaak. In dat kader is het volgende van belang. Appellante heeft de stichting in december 2003 opgericht en heeft destijds blijkens de akte van oprichting 100.000 Surinaamse guldens ingebracht. Appellante was bovendien enig bestuurslid van de stichting. Zij had in haar hoedanigheid van enig bestuurder met betrekking tot de onroerende zaak, die in de te beoordelen periode op naam van de stichting stond, alle bevoegdheden die een eigenaar heeft. Zo was appellante bevoegd de onroerende zaak te vervreemden of te bezwaren. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet redelijkerwijs over de onroerende zaak kon beschikken omdat – zoals zij stelt – deze haar ouders toebehoorde en zij de stichting alleen heeft opgericht om haar ouders te helpen de onroerende zaak veilig te stellen voor schuldeisers. Zij heeft ter onderbouwing van dat standpunt een verklaring van haar broer overgelegd, maar die verklaring vindt geen steun in de stukken en is juist wat betreft de reden om de onroerende zaak in de stichting onder te brengen niet gelijkluidend aan de door appellante afgelegde verklaring. Ook ontbreekt, gelet op het feit dat de stichting volgens appellante alleen is opgericht om de onroerende zaak veilig te stellen voor schuldeisers, een verklaring waarom de stichting is opgericht in december 2003 en de onroerende zaak pas in september 2006 aan de stichting is overgedragen. Aan de bestuurderswisseling van de stichting in mei 2017 komt geen betekenis toe, omdat deze van na de te beoordelen periode is.
4.3.
De rechtbank heeft gelet op 4.2 terecht de onroerende zaak tot het vermogen van appellante gerekend en geoordeeld dat appellante, door de onroerende zaak niet te melden, heeft gehandeld in strijd met de inlichtingenverplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de PW. Appellante had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat zij van de onroerende zaak melding moest maken bij het college. Het gaat immers onmiskenbaar om informatie die van belang is voor de beoordeling van het recht op bijstand.
4.4.
Appellante heeft voorts de in 1.2 genoemde taxatie van 7 januari 2017 betwist. Zij heeft echter niet, zoals aangekondigd, een eigen taxatie laten verrichten. Zij heeft ook anderszins geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan het college die taxatie niet aan de besluitvorming ten grondslag zou mogen leggen. De taxatie zegt echter alleen iets over de waarde van de onroerende zaak op het moment van taxeren. De taxatie biedt geen aanknopingspunten met betrekking tot de waarde van de onroerende zaak voorafgaand aan het moment van taxeren. Dat betekent dat het college zich in zoverre terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan appellante aannemelijk te maken dat zij, als zij wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Daarin is zij niet geslaagd. Niet duidelijk is wat de waarde van de onroerende zaak was in de periode van 26 september 2006 tot 7 januari 2017. Vanaf het moment van de taxatie staat echter vast dat appellante over te veel vermogen beschikte. Zij had vanaf 7 januari 2017 op die grond geen recht op bijstand. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat appellante vanaf de taxatiedatum niet langer recht had op bijstand vanwege overschrijding van het vermogen genoemd in artikel 34, derde lid, sub a, van de PW en dat over de periode van 26 september 2006 tot de taxatie op 7 januari 2017 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college was daarom gehouden de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW in te trekken en de te veel betaalde bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW van appellante terug te vorderen, maar deels op een andere dan de in het bestreden besluit vermelde grondslag. Dit gebrek in het bestreden besluit kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
4.5.
Ook in hoger beroep heeft appelante een beroep gedaan op dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering af zou moeten zien. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellante heeft ter onderbouwing van haar beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien gewezen op aspecten die samenhangen met de schending van de inlichtingenverplichting en op het ontbreken van enige verwijtbaarheid. Zij heeft echter niet gewezen op mogelijke gevolgen van de terugvordering. Ook deze grond slaagt daarom niet.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, gelet op 4.4 met verbetering van gronden.
5. Gelet op 4.4 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.136,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,-;
  • bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) W.E.M. Maas