In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die sinds 1 februari 1997 bijstand ontving, had onroerend goed op naam van een stichting in Suriname. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat zij niet had gemeld dat zij over vermogen beschikte. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet over het onroerend goed kon beschikken en dat het college terecht de taxatie van de lokale taxateur had gehanteerd. De Raad bevestigde dat appellante vanaf de datum van de taxatie geen recht op bijstand had vanwege te veel vermogen. De Raad oordeelde ook dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,-.