ECLI:NL:CRVB:2021:2045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
20/549 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant, die zich op 12 maart 2010 ziek meldde met psychische klachten, later verergerd door whiplash- en visusklachten. Het Uwv kende appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar na herbeoordelingen concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 1 januari 2019. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij hij aanvoerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende had gemotiveerd waarom de urenbeperking van 30 uur niet was gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische oordelen van de verzekeringsartsen niet onjuist waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid en dat de beëindiging van de WGA-uitkering terecht was.

Uitspraak

20 549 WIA

Datum uitspraak: 13 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 13 september 2019 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 januari 2020, 19/1530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.T.G. van Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv een rapport van 20 april 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 14 april 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Engelen. Als tolk was aanwezig M. Aleid. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kooistra.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als CV-onderhoudsmonteur voor 39,35 uur per week. Op 12 maart 2010 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Later zijn daar whiplash- en visusklachten bijgekomen en zijn de psychische klachten toegenomen door een ongeluk op 21 mei 2010. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 9 maart 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij is in bezwaar een urenbeperking van ongeveer 8 uur per dag en 30 uur per week aangenomen. De mate van arbeidsongeschiktheid is in bezwaar vastgesteld op 58,78%.
1.2.
Bij besluit van 2 juli 2014 heeft het Uwv appellant per 9 september 2014, na afloop van de loongerelateerde periode, een WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij beslissing op bezwaar van 26 maart 2015 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd vastgesteld op 80 tot 100% en per
9 september 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.3.
Naar aanleiding van een herbeoordeling op verzoek van de verzekeraar van de voormalig werkgever van appellant heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft bij besluit van 6 februari 2017 vastgesteld dat de
WIA-uitkering niet wijzigt, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet is gewijzigd. Bij beslissing op bezwaar van 14 juni 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant en zijn (ex)werkgever, onder verwijzing naar een verzekeringsgeneeskundig rapport, ongegrond verklaard. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij schrijven van 16 februari 2018 is namens de voormalig werkgever van appellant opnieuw verzocht om een herbeoordeling. In het kader van deze herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 oktober 2018. Hierin is een urenbeperking van gemiddeld ongeveer 8 uur per dag en gemiddeld ongeveer 40 uur per week aangenomen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 31,34%. Het Uwv heeft bij besluit van 30 oktober 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 januari 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van
25 maart 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak van 13 september 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen ten aanzien van de fysieke beperkingen onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank is de wijziging van de urenbeperking van 30 uur naar 40 uur per week door de verzekeringsartsen echter onvoldoende gemotiveerd. De primaire arts motiveert niet waarom zij ondanks het gelijk blijven van de PTSS-klachten vindt dat de beperkingen die daaruit voortvloeien afgenomen zijn. Dit gebrek is in bezwaar niet hersteld. Daarmee is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om met een aanvullende motivering van een verzekeringsarts bezwaar en beroep of een nieuwe beslissing op bezwaar het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.2.
Het Uwv heeft uitvoering gegeven aan de tussenuitspraak en met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een aanvullende motivering gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 oktober 2019 gemotiveerd dat het verminderen van de urenbeperking voortkomt uit een afname van de psychische klachten, de slaapklachten en de visus- en fysieke klachten van appellant. De symptomen van de depressie zijn duidelijk verbeterd en ook de PTSS lijkt minder op de voorgrond te staan. Appellant is overdag redelijk actief, hij slaapt ’s nachts beter en uit het dagverhaal blijkt dat hij overdag niet meer slaapt. Er is geen sprake meer van visusklachten en de pijnklachten en fysieke klachten zijn afgenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn door verbetering van de klachten de energetische beperkingen en verhoogde rustbehoefte ook verbeterd. Gezien de overige beperkingen is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking ten aanzien van alleen overuren en werken in de nacht voldoende.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat met de aanvullende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep het geconstateerde gebrek is hersteld. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 oktober 2019 blijkt dat de verminderde urenbeperking voortkomt uit een afname van de overige (niet PTSS) klachten. Appellant heeft in zijn zienswijze van 13 november 2019 enkel aangevoerd hoe hij zijn klachten en beperkingen in de praktijk ervaart zonder nadere medische onderbouwing. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze zienswijze onvoldoende aanleiding geeft voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn beroepsgronden gehandhaafd. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd waarom de urenbeperking van 30 uur niet is gehandhaafd. Appellant heeft met verwijzing naar zijn in beroep ingediende brief van 13 november 2019 aangevoerd dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de beperkingen op drie gebieden in positieve zin zijn verbeterd, niet uit de eerdere bevindingen is af te leiden. Dat de depressie is verbeterd, kan niet worden afgeleid uit het tegenover de primaire arts afgelegde dagverhaal. Uit het dagverhaal blijkt juist dat appellant niet meer de deur uitgaat naar vrienden omdat hij geen zin heeft, en dat hij zeer beperkt actief is. Uit het inlichtingenformulier en uit het dagverhaal blijkt niet dat appellant redelijk actief is en ook niet dat appellant nu wel zou kunnen genieten. Ook het slaappatroon is niet wezenlijk veranderd ten opzichte van de beoordeling in 2016 en het psychiatrisch rapport uit 2014. Appellant heeft verwezen naar wat de verzekeringsartsen in hun diverse beoordelingen de afgelopen jaren hebben vermeld. Volgens appellant kan niet alleen op basis van het door de verzekeringsarts genoteerde dagverhaal en de door hem beschreven klachten in afwijking van alle eerdere beoordelingen tot een andere conclusie worden gekomen wat betreft de urenbeperking. Ter illustratie van de consistentie van zijn psychische klachten heeft appellant een verslag van 15 april 2020 van I-Psy ingezonden. Daarnaast heeft appellant een brief overgelegd van de manueel therapeut van 18 september 2019.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 januari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.2.
Er is geen reden om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. De primaire arts heeft appellant gezien, een uitgebreide anamnese afgenomen, lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en de aanwezige medische informatie in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, de aanwezige medische informatie eveneens kenbaar bij zijn beoordeling betrokken en in beroep en hoger beroep nader gerapporteerd. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de voor appellant vastgestelde fysieke belastbaarheid en de belastbaarheid op de punten vasthouden en verdelen van de aandacht, zoals weergegeven in de FML van 19 oktober 2018. Het oordeel van de rechtbank hierover en de hieraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat het Uwv met de rapporten van 1 mei 2020 en 20 april 2021 voldoende heeft gemotiveerd dat de brief van 18 september 2019 van de manueel therapeut geen aanleiding geeft om meer fysieke beperkingen aan te nemen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor een verdergaande urenbeperking dan is neergelegd in de FML van 19 oktober 2018. In het rapport van 2 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat bij het onderzoek door de primaire arts in 2018 de symptomen van de depressie zijn verbeterd ten opzichte van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling op 21 december 2016. Ook de PTSS lijkt wat minder op de voorgrond te staan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze conclusie onder meer gebaseerd op de anamnese waarin appellant – naast een beschrijving van zijn klachten – ook heeft verteld dat hij graag naar de voetbalwedstrijden van zijn zoon kijkt, dat hij een boodschapje doet, soms wandelt, tv kijkt en dat hij zich niet verveelt. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in aanmerking genomen dat het slapen ten tijde van het onderzoek in 2018 is verbeterd. Appellant heeft verklaard met behulp van slaapmedicatie goed te slapen. Hij gaat blijkens het dagverhaal in 2018 overdag niet meer slapen, wat nog wel het geval was bij het psychiatrisch onderzoek in 2014. Daarnaast zijn ook de cognitieve klachten wat verbeterd. Appellant kijkt bijvoorbeeld weer tv; het nieuws en voetbal, terwijl hij tijdens de psychiatrische expertise verklaarde de televisie aan te zetten, maar niet te kijken. Op basis van al deze gegevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de depressieve klachten zijn afgenomen. Met het verbeteren van de depressie en het beter slapen zijn de energetische beperkingen en de verhoogde rustbehoefte, die de psychiater bij de expertise noemde, ook verbeterd. Daarnaast heeft appellant geen visusklachten meer en lijken ook de fysieke klachten iets verbeterd wat ook kan bijdragen aan verbetering van de energetische klachten. Gelet op het dagverhaal en de beperkingen die zijn aangenomen wat betreft fysiek en lichamelijk zwaarder werk, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat een beperking voor alleen overuren en werk in de nacht voldoende is. Daarbij is in 2018 nog een nieuwe beperking toegevoegd voor onregelmatig werk en ploegendiensten. In het rapport van 25 maart 2019 concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat als appellant passend werk verricht er geen reden is tot een aanvullende urenbeperking. Er is geen sprake van verminderde beschikbaarheid, van een energetische reden of van een preventieve grond die een grotere urenbeperking van toepassing maakt. Dit standpunt wordt nogmaals onderschreven door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 april 2021. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep. De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van I-Psy leidt niet tot een ander oordeel. Hieruit komt geen nieuwe informatie naar voren over de gezondheidssituatie van appellant ten tijde van de datum in geding en met de (chronische) psychische klachten van appellant is door de verzekeringsartsen bij het vaststellen van de belastbaarheid al rekening gehouden .
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 oktober 2018 heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
13 augustus 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M.M. Chevalier