ECLI:NL:CRVB:2021:2041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
19/4279 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die tot 2 februari 2015 werkzaam was als medewerker quality control, meldde zich op 8 december 2016 ziek. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering en een medisch onderzoek door een verzekeringsarts, concludeerde het Uwv op 30 november 2018 dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde de uitkering. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit op 2 mei 2019. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft appellant psychisch en lichamelijk onderzocht en alle relevante medische informatie in de beoordeling betrokken. Appellant voerde aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen en verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De Raad oordeelt echter dat er geen schending van het beginsel van equality of arms is geweest, aangezien appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen.

De Raad bevestigt de conclusie van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De geselecteerde functies zijn medisch geschikt voor appellant, en er zijn geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere conclusies van het Uwv in twijfel trekken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.4279 WIA

Datum uitspraak: 13 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 september 2019, 19/2202 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gulickx. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
Het Uwv heeft op 3 december 2020 een nader stuk ingebracht.
Appellant heeft een reactie ingediend en het Uwv heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is vervolgens via videobellen voortgezet op 15 juli 2021. Bij deze zitting is appellant wederom verschenen, bijgestaan door mr. Gulickx. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk, tot 2 februari 2015, werkzaam geweest als medewerker quality control voor 40,79 uur per week. Op 8 december 2016 heeft appellant zich vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 18 oktober 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van
30 november 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 6 december 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 18 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De door appellant overgelegde medische informatie is al in bezwaar meegenomen in de beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts en geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. Het enkele feit dat bij de
Ziektewet-beoordeling van eind 2017 geen passende functies konden worden geduid, maakt niet dat het Uwv bij deze beoordeling dat niet zou mogen doen, nu het om een nieuwe op zichzelf staande (WIA-)beoordeling gaat. De rechtbank is van oordeel dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. De bezwaararbeidsdeskundige heeft, op gemotiveerde en overtuigende wijze, de beroepsgrond dat de functie conciërge ongeschikt is weerlegd. Het Uwv heeft terecht besloten dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering per 6 december 2018.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellant stelt dat het Uwv niet, dan wel in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met zijn beperkingen. Ter zitting van 15 oktober 2021 heeft appellant, onder verwijzing naar het Korošec-arrest, de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen omdat hij niet in staat is om zelf een dergelijke contra-expertise te financieren. Appellant heeft verder aangevoerd dat de geselecteerde functies vanwege zijn beperkingen niet geschikt zijn. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 8 november 2018 vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant niet is veranderd ten opzichte van de beoordeling eind 2017 in het kader van de Ziektewet (ZW). Appellant acht het onbegrijpelijk dat nu ineens wel verschillende functies voor hem geschikt zouden zijn, terwijl dat eind 2017 met dezelfde beperkingen niet het geval was. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet zou worden overschreden. Tot slot heeft appellant – kort samengevat – aangegeven zich niet te kunnen verenigen met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het in hoger beroep ingebrachte rapport van 2 december 2020 over de fijne motoriek en verminderde kracht in de rechterhand.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv naar aanleiding van vragen van de Raad, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 december 2020, zich op het standpunt gesteld dat de medische informatie rond de datum in geding geen objectieve onderbouwing geeft om uit te gaan van een daadwerkelijke belemmering van de fijne motoriek van de hand.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van
artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 december 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot de volgende beoordeling.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, appellant psychisch en lichamelijk onderzocht en een anamnese afgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts heroverwogen en in dat kader de hoorzitting bijgewoond, appellant lichamelijk onderzocht en alle beschikbare informatie in het dossier, waaronder de door appellant ingebrachte informatie van zijn behandelaars, bij de beoordeling betrokken.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen en heeft daarvan ook gebruikt gemaakt. Uit deze informatie komen de klachten van appellant en de bevindingen van de behandelend sector naar voren. De in het dossier beschikbare medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De vraag of appellant financieel in staat is om de kosten van een (contra-)expertise te dragen, kan daarom buiten beschouwing blijven.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 april 2019 overtuigend gemotiveerd dat voldoende rekening is gehouden met de verschillende klachten van appellant en dat er geen aanleiding is om extra (verzwarende) beperkingen in de FML op te nemen. Appellant is bekend met nekklachten en krachtsvermindering aan de rechterarm. Appellant is aangewezen op neksparend werk. Hier is bij het vaststellen van de beperkingen in de FML van 8 november 2018 rekening mee gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de huisarts van 14 maart 2019, de longarts van
6 februari 2019, de neuroloog van 31 december 2018 en 29 januari 2019, de cardioloog van
5 december 2018 en van de neurochirurg van 3 maart 2017 en 9 januari 2017 bij zijn beoordeling betrokken en voldoende gemotiveerd geconcludeerd dat deze informatie geen reden voor twijfel aan de vastgestelde beperkingen geeft. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de in de FML vastgestelde beperkingen.
4.7.
Wat betreft de handklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 2 december 2020 gemotiveerd toegelicht dat tijdens het lichamelijk onderzoek de beweeglijkheid van de vingers is onderzocht. Hij heeft de fijne motoriek op basis van deze gegevens gekwalificeerd als volledig en onbeperkt en geconcludeerd dat met de vastgestelde mate van beweeglijkheid appellant ook de verschillende grepen kan uitvoeren. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat uit de brieven van de neuroloog van 31 december 2018 en 29 januari 2019 niet blijkt dat er sprake is van op dat moment actuele belemmerende handklachten. Appellant heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat zijn handklachten op de datum in geding, 6 december 2018, van dermate ernst waren dat de beperkingen in de FML als ontoereikend moeten worden aangemerkt. Er is daarom geen reden om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 2 december 2020.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben in de rapporten van 27 november 2018, 23 april 2019 en 1 november 2019, mede aan de hand van de aangevoerde gronden, overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn te achten voor appellant. De omstandigheid dat in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling in 2017 geen functies konden worden geduid maakt dit niet anders, aangezien bij die beoordeling een andere datum in geding was dan de hier aan de orde zijnde datum 6 december 2018.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2021.
(getekend) M. Schoneveld
De griffier is verhinderd te ondertekenen.