Uitspraak
19.5420 WSF
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin haar bezwaar tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond werd verklaard. Appellante had verzocht om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader, omdat zij sinds haar twaalfde geen contact meer met hem heeft. De minister had echter vastgesteld dat de alimentatie die haar vader voor haar moest betalen, in aanmerking moest worden genomen bij de berekening van de aanvullende beurs.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat de alimentatie oninbaar is. Het door appellante overgelegde e-mailbericht van een incasso- en gerechtsdeurwaardersorganisatie biedt onvoldoende bewijs dat de alimentatie voor een periode van ten minste een jaar volledig oninbaar is. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt dat appellante zich tot de minister kan wenden voor een herziening van de aanvullende beurs, mocht er een rechterlijke beschikking komen die de alimentatieverplichting van haar vader wijzigt.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, met B.H.B. Verheul als griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 januari 2021.