1.2.Bij besluit van 8 november 2018 , gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 26 april 2019 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek om loskoppeling afgewezen. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat geen sprake is van een ernstig en structureel conflict tussen betrokkene en haar vader als bedoeld in de artikelen 3.14 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en 6, eerste lid, aanhef en onder a, en 7 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit hetgeen appellante heeft aangevoerd, en de ter ondersteuning daarvan overgelegde verklaringen, volgt dat de vader van appellante niet betrokken was bij haar zoals van een ouder verwacht mag worden en dat appellante geen contact meer wil met haar vader wegens de gebeurtenissen in het verleden.
De relatie tussen appellante en haar vader is (structureel) verstoord. Het ontbreken van contact en betrokkenheid tussen vader en dochter moet pijnlijk en verdrietig voor appellante zijn. Echter, daaruit kan niet geconcludeerd worden dat loskoppeling aangewezen is. Niet is gebleken van (voldoende) bijkomstige omstandigheden daarvoor. De ernst van het conflict is niet aangetoond met de overgelegde verklaring van de maatschappelijk werker. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellante evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf de maand waarin zij de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt geen wezenlijk contact met haar vader had, noch dat sprake is van niet inbare alimentatie. Appellante heeft voorts, met het enkele stellen daarvan, niet aannemelijk gemaakt dat de minister in strijd heeft gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter motivering van het hoger beroep heeft appellante verwezen naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. Verder wordt herhaald dat appellante en haar vader vanaf 2012 geen contact hebben en hulpverleningstrajecten om het contact te herstellen niet geslaagd zijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.