ECLI:NL:CRVB:2021:2022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
19/4865 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening op basis van rente-inkomsten uit lening aan ouders

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de herziening van de bijstandsverlening aan appellante, die maandelijks rente-inkomsten ontvangt van € 53,50 uit een lening aan haar ouders. Het college van burgemeester en wethouders van Gouda had deze rente-inkomsten in mindering gebracht op de bijstand van appellante, wat leidde tot de rechtszaak. Appellante betoogde dat het college ten onrechte de rente-inkomsten in mindering had gebracht en dat zij op basis van een eerdere fout van het college recht had op vertrouwen dat deze inkomsten niet zouden worden meegerekend. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellante geen rechtens te honoreren vertrouwen kon ontlenen aan de eerdere fout van het college en dat de wet geen ruimte biedt voor het college om af te zien van het in mindering brengen van de rente-inkomsten vanwege de financiële consequenties voor appellante. De Raad concludeerde dat de gronden van appellante in hoger beroep niet slagen en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.4865 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2019, 18/7411 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
Datum uitspraak: 3 augustus 2021
Zitting heeft: A.M. Overbeeke
Griffier: Y.S.S. Fatni
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2021. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.P de Wit.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Uit een onderzoek dat het college in het kader van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet heeft uitgevoerd, bleek dat appellante maandelijks inkomsten uit rente tot een bedrag van € 53,50 ontvangt in verband met een lening die appellante aan haar ouders heeft verstrekt. Appellante had hier bij haar aanvraag om bijstand melding van gemaakt, maar het college had dit destijds niet onderkend. Het college was er per abuis vanuit gegaan dat sprake was van een schuld van appellante
aanhaar ouders.
1.2.
Het college heeft appellante bij brief van 31 mei 2018 meegedeeld voornemens te zijn de bijstand van appellante vanaf 1 juni 2018 te herzien, in die zin dat daarop maandelijks de inkomsten uit rente tot een bedrag van € 53,50 in mindering worden gebracht. Appellante heeft niet op het voornemen van 31 mei 2018 gereageerd.
1.3.
Bij besluit van 2 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 september 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2018 conform het voornemen van 31 mei 2018 herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – samengevat – het volgende overwogen.
De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat niet in geschil is dat appellante maandelijks een bedrag aan rente ter grootte van € 53,50 ontvangt van haar ouders en dat deze rente is gekoppeld aan het aan appellante toebehorend vermogen in de vorm van een niet-opeisbare vordering op haar ouders, zodat sprake is van inkomsten uit vermogen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW.
Appellante heeft aangevoerd dat de besluitvorming waarbij de rentebetaling op de bijstand in
mindering wordt gebracht, niet in stand kan blijven. Zij heeft in dit verband een beroep
gedaan op het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Deze beroepsgronden
slagen niet. De rechtbank ziet geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat het
college destijds bewust de keuze heeft gemaakt om geen rekening te houden met de rente-inkomsten, omdat daarvoor de onderbouwing ontbreekt
.Appellante kan aan een in het
verleden gemaakte fout niet een rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen dat in de toekomst
daarin wordt volhard. Ook van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is volgens de rechtbank
geen sprake omdat het college, juist vanwege de gemaakte fout, de rente-inkomsten niet met
terugwerkende kracht, maar slechts naar de toekomst toe in mindering heeft gebracht op de
bijstand.
Het beroep van appellante op verjaring kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet slagen. Het college brengt immers slechts de rentebetalingen naar de toekomst toe in mindering op de hoogte van de bijstand.
Voor het standpunt van appellante dat het college vanwege de financiële consequenties had moeten afzien van het in mindering brengen op de bijstand van de rente-inkomsten, biedt het wettelijk systeem volgens de rechtbank geen ruimte. Uitsluitend bij een terugvordering van bijstand kunnen dringende redenen aanleiding vormen voor nadere afstemming op persoonlijke omstandigheden. Daarvan is echter slechts sprake bij onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Daargelaten nog dat geen sprake is van een terugvordering, is in de situatie van appellante naar het oordeel van de rechtbank, zonder afbreuk te doen aan haar financiële situatie, geen sprake van dergelijke onaanvaardbare financiële gevolgen.
3.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in de kern een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
3.2.
De beroepsgrond dat appellante door een (andere) inhouding van € 50,48 per maand onder de bijstandsnorm komt met haar inkomen en dat dit voor haar en haar dochtertje tot een schrijnende financiële situatie leidt, treft geen doel. Appellante ontvangt algemene bijstand waarop nog een bedrag van € 50,48 wordt ingehouden, omdat appellante een schuld heeft bij het UWV. Bij deze inhouding houdt het college – zoals ter zitting is bevestigd – rekening met een beslagvrije voet van 95%.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) Y.S.S. Fatni (getekend) A.M. Overbeeke