ECLI:NL:CRVB:2021:202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
19/4667 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gokactiviteiten en onduidelijkheid over de verantwoordelijke persoon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 30 april 2016 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had zijn bijstand zien intrekken en teruggevorderd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit gebeurde naar aanleiding van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand, waarbij werd vastgesteld dat er met de bankpas van de appellant betalingen en opnames in gokinstellingen waren verricht. De appellant stelde dat hij niet de gokactiviteiten had verricht, maar dat dit was gedaan door een vriend, aangeduid als X. Het college oordeelde echter dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat X de gokactiviteiten had verricht en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze activiteiten niet te melden.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was dat de appellant zelf de gokactiviteiten had verricht, gezien het aantal en de frequentie van de betalingen en opnames met zijn bankpas. De verklaring van X werd als niet geloofwaardig beschouwd, en de Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij niet verantwoordelijk was voor de gokactiviteiten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

19 4667 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 19 januari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 oktober 2019, 19/2584 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Özates, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Özates. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 30 april 2016 bijstand op grond van de Participatiewet. In het kader van een heronderzoek heeft een kwaliteitsmedewerker van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De kwaliteitsmedeweker heeft in dat kader, voor zover hier van belang, onder meer de bankafschriften van appellant bestudeerd. De bevindingen van het heronderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 maart 2018.
1.2.
Het college heeft naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen, voor zover hier van belang, bij besluit van 22 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 april 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over verscheidene maanden in de periode van 1 februari 2017 tot en met 31 januari 2018 (periode in geding) ingetrokken en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.878,37 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat op basis van de op de bankafschriften van appellant zichtbare betalingen en opnames in gokinstellingen aannemelijk is dat appellant gokactiviteiten heeft verricht. Appellant heeft met de in bezwaar overgelegde verklaring van X niet aannemelijk gemaakt dat niet hij maar X de gokactiviteiten heeft verricht. De verklaring van appellant dat hij voor X geld heeft opgenomen zodat X voor zijn vrouw kon verbergen dat hij gokt en X dit geld contant aan appellant heeft teruggegeven, acht het college niet geloofwaardig. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door van deze activiteiten geen melding te maken bij het college. Omdat appellant geen administratie heeft bijgehouden van zijn gokactiviteiten, kan over de maanden waarin de gokactiviteiten hebben plaatsgevonden het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat met de bankpas van appellant in de in geding zijnde maanden pinbetalingen zijn gedaan in gokinstellingen en in die instellingen ook contant geld is opgenomen bij geldautomaten. Ook niet in geschil is dat die gelden zijn gebruikt om te gokken. In geschil is of voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant die gokactiviteiten heeft verricht.
4.2.
Gelet op het aantal en de frequentie van de betalingen bij pinautomaten en opnames bij geldautomaten in gokinstellingen, waarbij vaak meerdere keren op één avond betalingen werden verricht, de omstandigheid dat deze betalingen zijn gedaan met de pinpas van appellant en het feit dat niet in geschil is dat de gelden zijn aangewend om gokactiviteiten te verrichten, is aannemelijk dat het appellant was die de gokactiviteiten heeft verricht. Anders dan appellant heeft betoogd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat niet hij maar zijn vriend X de gokactiviteiten heeft verricht. Daarvoor bestaat nog te veel onduidelijkheid. Uit de in bezwaar overgelegde verklaring van X volgt dat X stelt dat appellant voor hem heeft gepind in gokinstellingen omdat X de gokactiviteiten verborgen wilde houden voor zijn vrouw en X de gepinde bedragen contant aan appellant heeft terugbetaald. De verklaring van X komt echter niet overeen met wat appellant heeft aangevoerd, namelijk dat X zelf de betalingen met zijn pinpas heeft verricht. Niet duidelijk is voorts waarom voor deze constructie zou zijn gekozen, mede gelet op het feit dat X de bedragen steeds weer contant zou hebben teruggegeven. Zo is niet duidelijk waarom X die contanten niet kon gebruiken voor zijn gokactiviteiten en daarvoor moest terugvallen op geld dat hij van appellant kreeg. Bovendien vindt de stelling van appellant dat X hem de gelden contant heeft terugbetaald geen steun in de bankafschriften. Daaruit blijkt weliswaar dat een aantal keren na opnames in gokinstellingen kasstortingen op de rekening van appellant hebben plaatsgevonden, maar dat is een aantal keer ook niet het geval geweest, terwijl bovendien ook sprake is van een kasstorting die veel hoger is dan het bedrag wat daarvoor in de gokinstelling is uitgegeven. Appellant heeft ook hiervoor geen deugdelijke verklaring gegeven.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.B. Beerens