ECLI:NL:CRVB:2021:2018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
20/2355 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van eerdere besluiten inzake de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van eerdere besluiten met betrekking tot de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp). Appellant, geboren in 1943, had in april 2005 een aanvraag ingediend voor toekenning op grond van de Wbp, die was afgewezen omdat er geen ernstige verstoring van zijn levensomstandigheden was vastgesteld ten gevolge van het verzet van zijn vader. De Raad had eerder in 2010 al geoordeeld dat de vader van appellant, die als verzetsdeelnemer was aangemerkt, niet had bijgedragen aan een verstoring van de levensomstandigheden van appellant.

In november 2018 verzocht appellant om herziening van de afwijzing, verwijzend naar nieuw onderzoek dat de verzetsactiviteiten van zijn vader en het verlenen van onderdak aan onderduikers zou bevestigen. De verweerder, de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat appellant geen relevante nieuwe feiten had aangedragen die aanleiding gaven tot herziening van de eerdere besluiten. De Raad heeft het verzoek om herziening en het bezwaar tegen de afwijzing beoordeeld en geconcludeerd dat de eerder ingenomen standpunten van verweerder juist waren. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de eerdere besluiten in een nieuw licht plaatsen.

De Raad heeft de medische adviezen van geneeskundig adviseurs in overweging genomen en geconcludeerd dat de omstandigheden in de oorlog niet herleidbaar zijn naar het verzet van de vader van appellant. De Raad heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 5 augustus 2021.

Uitspraak

20.2355 BPW

Datum uitspraak: 5 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.L.M. van Haren beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 mei 2020, kenmerk BZ011324966 (bestreden besluit). Dit besluit gaat over de toepassing van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2021. Namens appellant zijn verschenen mr. Van Haren en mr. S. Wierink. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1943, heeft in april 2005 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wbp. Hij heeft verzocht om onder toepassing van artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 8 juli 1972, Stb 422 (Besluit) gelijk te worden gesteld met de categorieën van personen op wie de Wbp van toepassing is. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 27 december 2005 en na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 20 november 2008 op de grond dat er geen sprake is van een ernstige verstoring van de levensomstandigheden ten gevolge van het verzet van zijn vader.
1.2.
Het tegen het besluit van 20 november 2008 ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van 4 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3758). Overwogen is dat de vader van appellant in 1955 is aangemerkt als verzetsdeelnemer in de zin van de Wbp en dat is aanvaard dat hij sinds 1942 illegaal werkte en was aangesloten bij de groep van Vrij Nederland, welk blad hij ook verspreidde. Verder verzorgde hij bonkaarten voor onderduikers, bemiddelde bij persoonsbewijzen en leverde het rubber voor het maken van valse stempels. Op 7 mei 1945 is de vader van appellant omgekomen bij een schietpartij op de Dam in Amsterdam. Wat betreft de moeder van appellant is het standpunt van verweerder onderschreven dat zij niet kan worden aangemerkt als verzetsdeelnemer in de zin van de Wbp. Na een onderzoek door de Stichting 1940-1945 (Stichting) kon niet worden bevestigd dat er tijdens de oorlogsjaren onderduikers in huis waren en dat de moeder actief was in het verzet. In aanmerking is genomen dat de afgelegde verklaringen niet van directe ooggetuigen zijn en dat de enige getuige die in de jaren na de geboorte van appellant bij het gezin in huis was, de dienstbode uit die tijd, de aanwezigheid van onderduikers niet heeft kunnen bevestigen. Naar het oordeel van de Raad heeft verweerder dit bij de beoordeling van de aanvraag van appellant buiten beschouwing kunnen laten omdat de verzetsactiviteiten grotendeels buitenshuis plaatsvonden en dat onduidelijk is in welke mate die activiteiten aanleiding hebben gegeven tot spanningen tussen de ouders van appellant. In de beschikbare gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om het door verweerder ingenomen standpunt dat geen sprake is geweest van ernstige verstoring van de levensomstandigheden van appellant ten gevolge van het verzet van zijn vader voor onjuist te houden. De gevolgen van het overlijden van de vader zijn door verweerder terecht buiten de beoordeling gelaten. In het rapport van E. Gans, psychiater en medisch adviseur van de Stichting, noch in het rapport van drs. B.C. Filet, heeft de Raad voldoende grondslag gevonden voor het standpunt van appellant dat hij gedurende zijn eerste twee levensjaren op zodanige wijze is geconfronteerd geweest met het verzet van zijn vader (dat zich met name buitenshuis afspeelde) dat hierdoor een verstoring van zijn levensomstandigheden is opgetreden met als gevolg een doorgaande rode draad van disfunctioneren. Zo oordeelde de Raad dat uit alle overige gegevens overtuigend naar voren komt dat juist de na de oorlog opgetreden problematiek, met name het gebrek aan affectie in zijn opvoedingssituatie, als bepalende factor voor het bij appellant aanwezige psychische disfunctioneren moet worden aangewezen.
1.3.
In november 2018 heeft appellant verzocht de onder 1.2 genoemde afwijzing te herzien. Hij heeft hierbij met name verwezen naar de resultaten van een onderzoek dat is verricht door [X.], journalist en auteur, waarbij naast de verzetsactiviteiten van de vader ook het verlenen van onderdak aan onderduikers aan de orde is gekomen.
1.4.
Verweerder heeft het verzoek afgewezen bij besluit van 17 juli 2019 en die afwijzing na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat appellant geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding geven de eerdere besluiten te herzien.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling
.
2.1.
Op grond van artikel 42a van de Wbp is verweerder, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, bevoegd een door hem gegeven definitief besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Centraal staat of door appellant feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.
Voorop staat dat bij een verzoek om herziening als hier aan de orde – mede in acht genomen de onder 1.2 genoemde uitspraak van de Raad – van de juistheid van de eerder afgewezen aanvraag moet worden uitgegaan tenzij blijkt van feiten of omstandigheden als bedoeld onder 2.1. Van een hernieuwde discussie over de onjuistheid van de eerder afgewezen aanvraag aan de hand van al bekende en tot in beroep beoordeelde gegevens kan geen sprake zijn.
2.3.
Zowel het verzoek om herziening als het bezwaar tegen de afwijzing daarvan heeft verweerder aanleiding gegeven de Stichting te verzoeken een nader onderzoek in te stellen naar het mogelijk verlenen van onderdak aan onderduikers door de ouders van appellant in de directe omgeving (woning) van appellant en het gestelde onderduiken van [Y.] en [Z.]. Verweerder heeft in de resultaten van dit nader onderzoek ook nu geen reden gezien om te aanvaarden dat de moeder van appellant heeft behoord tot de groep van deelnemers aan het verzet vanwege het verlenen van onderdak aan onderduikers. De Raad kan verweerder hierin volgen. De genoemde getuigen ([getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]) hebben niet uit eigen waarneming kunnen verklaren dat de ouders onderdak verleenden aan onderduikers. De veronderstelling dat dit wel het geval moet zijn geweest is onvoldoende. Verder blijkt dat het onderzoek van de Stichting geen nieuwe informatie of bevestiging heeft opgeleverd over het onderduiken van [Y.] op het adres van de ouders van appellant. [Z.] heeft tijdens de oorlogsjaren drie jaar lang op een ander adres ondergedoken gezeten en er zijn geen gegevens waaruit blijkt dat de ouders van appellant hulpverleners of onderduikgevers voor [Z.] zijn geweest. In beroep wordt door appellant nog uitgebreid gewezen op het gevaar voor vervolging van gemengd gehuwden, waarvan waarschijnlijk sprake was bij [Z.] en [Y.], en dat zij uit vrees vervolgd te worden zijn onderdoken, maar, wat hiervan ook zij, dat maakt het ontbreken van een bevestiging van het onderduiken bij de ouders van appellant niet anders.
2.4.
Omdat ook nu geen aanleiding bestaat de moeder van appellant aan te merken als verzetsdeelnemer in de zin van de Wbp dient bij het beantwoorden van de vraag of er bij appellant (nu wel) sprake is van een ernstige verstoring van levensomstandigheden tijdens de oorlogsjaren als gevolg van het verzet van derden uitsluitend het verzet van zijn vader in ogenschouw te worden genomen.
2.5.
Verweerder stelt zich opnieuw op het standpunt dat van een ernstige verstoring van de levensomstandigheden als gevolg van het verzet van zijn vader bij appellant geen sprake is. Dit standpunt steunt op het advies van twee geneeskundig adviseurs, de arts R. Loonstein en in bezwaar de arts R.J. Roelofs. Bij de medische advisering is onder meer gebruik gemaakt van het door appellant ingediende nader rapport van psycholoog Filet.
2.6.
In de medische gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder, in lijn met de geneeskundig adviseurs heeft ingenomen. Uit de medische advisering komt naar voren dat psycholoog Filet in zijn nadere rapport uitgaat van “de nieuwe kijk” van appellant namelijk het ontbreken van relatieproblemen tussen de ouders zoals door [X.] is geschetst. Het rapport van Filet is sterk theoretisch en hypothetisch. Er wordt niet uitgegaan van objectiveerbare feiten en de overwegingen van Filet berusten op aannames van situaties. De omstandigheden in de oorlog zijn niet herleidbaar naar het verzet van vader. In het geheel van de oorzakelijke factoren spelen de gezinsomstandigheden na de oorlog een overwegende rol. Medische gegevens die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn niet voorhanden.
2.7.
Uit 2.3 tot en met 2.6 volgt dat het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan de terughoudende toets van de Raad kan doorstaan. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) D. Al-Zubaidi