ECLI:NL:CRVB:2021:1993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
20/54 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigde betalingen door de minister van Justitie en Veiligheid in het kader van WIA-uitkering en salaris

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die werkzaam was bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, ontving naast zijn WIA-uitkering ook zijn volledige salaris, wat leidde tot onverschuldigde betalingen door de minister van Justitie en Veiligheid. De minister had de appellant teruggevorderd voor een bedrag van € 10.965,97, dat hij onterecht had ontvangen over de periode van 7 februari 2018 tot 1 juli 2018. De Raad oordeelde dat de minister onvoldoende had onderzocht of de appellant, die psychische problemen had, verantwoordelijk kon worden gehouden voor het invullen van zijn eigen bankrekening op het WIA-aanvraagformulier. De Raad concludeerde dat de minister in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid om het onverschuldigd betaalde terug te vorderen gebruik had mogen maken, gezien de omstandigheden waaronder de appellant verkeerde. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep werd gegrond verklaard en het bestreden besluit werd herroepen. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.992,-.

Uitspraak

20.54 AW

Datum uitspraak: 5 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2019, 19/1911 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. Bosscher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2021. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Bosscher. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.B. Vermeulen, J.C. van der Kooye en B.G.A. Boerebach.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Appellant was werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) in de functie van [naam functie] bij [naam complex] .
2.2.
Op 10 februari 2016 is hij wegens ziekte uitgevallen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant bij besluit van 4 december 2017 met ingang van 7 februari 2018 een WIA-uitkering toegekend.
2.3.
Bij brief van 20 december 2017 heeft de minister aan appellant het voornemen geuit hem met ingang van 7 februari 2018 te ontslaan. Nadat appellant zijn zienswijze over dit voornemen naar voren had gebracht en de minister een Deskundigenoordeel Overheid en Onderwijs had aangevraagd en gekregen, heeft de minister bij besluit 27 juni 2018 aan appellant op grond van artikel 98, lid 1, onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 1 juli 2018 eervol ontslag verleend vanwege ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte.
2.4.
Na zijn voornemen hiertoe kenbaar te hebben gemaakt en nadat appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de minister bij besluit van 27 juni 2018 (terugvorderingsbesluit) met toepassing van artikel 116a van de Ambtenarenwet (AW) een bruto bedrag ter hoogte van € 10.965,97 zijnde de rechtstreeks aan appellant uitbetaalde WIA-uitkering over de periode van 7 februari 2018 tot 1 juli 2018 teruggevorderd. Daarbij is vermeld dat het terug te vorderen bedrag verrekend zal worden in de maand van het ontslag met wat nog aan appellant verschuldigd is. Na die verrekening bleef een terugvordering van € 1.843,79 (netto) over.
2.5.
Bij besluit van 18 februari 2019 (bestreden besluit) heeft de minister, voor zover in hoger beroep nog van belang, het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard, met de aanvulling dat niet de WIA-uitkering wordt teruggevorderd maar dat de onverschuldigd betaalde bezoldiging ter hoogte van het bedrag dat appellant in de periode van 7 februari tot 1 juli 2018 aan WIA-uitkering heeft ontvangen, wordt teruggevorderd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep is alleen nog de terugvordering in geschil. Appellant stelt zich op het standpunt dat de minister zeer onzorgvuldig heeft gehandeld als gevolg waarvan hij tijdelijk een dubbel inkomen heeft genoten terwijl hij psychisch niet in staat was om daarop te acteren. Daarnaast is sprake van een schrijnende situatie op grond waarvan de minister van terugvordering had moeten afzien.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Artikel 116a van de AW vormt sinds 1 juli 2009 de grondslag voor de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging. De bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging op grond van artikel 116a van de AW is van discretionaire aard zodat het gebruik ervan terughoudend moet worden getoetst.
5.2.
In de Circulaire Rijksbrede handelwijze bij terugvordering (Circulaire), in werking getreden per 1 januari 2013, is onder “
4. Uitgangspunten” opgenomen:
“Uitgangspunt is dat onverschuldigd betaalde bedragen worden teruggevorderd. (…) Terugvorderen is echter maatwerk: er kan reden zijn een betalingsregeling te treffen. Bestuurlijke besluiten moeten immers voldoen aan onder meer het zorgvuldigheids- en het evenredigheidsbeginsel. Er kunnen zich echter schrijnende situaties voordoen die het bevoegd gezag nopen tot het afzien van terugvordering (hetzij tijdelijk, hetzij definitief).”
Onder “
5. Handelwijze terugvorderen bij de sector Rijk” is opgenomen:
“Bij een onverschuldigde betaling waarvan de oorzaak ligt bij een onjuist doen of nalaten van de ambtenaar (zoals een niet tijdige registratie van ouderschapsverlof of een niet tijdig doorgegeven wijziging van zijn woonadres) of als sprake is van een evidente fout van de werkgever (bijvoorbeeld als abusievelijk 60.000 euro aan overwerkvergoeding is uitgekeerd) wordt, met inachtneming van de wettelijke beslagvrije voet, het onverschuldigd betaalde direct met de eerstvolgende salarisbetaling(en) verrekend.”
5.3.
Vaststaat dat appellant over de periode van 7 februari 2018 tot 1 juli 2018 naast de WIA-uitkering zijn volledige salaris heeft ontvangen en zodoende onverschuldigde betalingen van de minister heeft ontvangen. Verder stelt de Raad vast dat de minister bij terugvordering beleid hanteert als beschreven in de Circulaire.
5.4.
Appellant heeft betoogd dat de onverschuldigde betalingen niet zijn ontstaan door zijn toedoen. Dit betoog slaagt.
5.4.1.
Weliswaar heeft appellant op het formulier van de WIA-aanvraag zijn eigen rekeningnummer ingevuld in plaats van dat van zijn werkgever, maar hij heeft op het formulier wel aangekruist dat hij ervoor kiest dat de WIA-uitkering via de werkgever zal worden uitbetaald. Na ontvangst van het formulier is door het Uwv geconstateerd dat de aanvraag onvolledige gegevens bevat. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft geprobeerd contact op te nemen met DJI, maar daar is door DJI niet op gereageerd. De Raad verwijst naar het e-mailbericht van 9 april 2018 van de arbeidsdeskundige van het Uwv aan DJI, waaruit blijkt dat het Uwv al op 8 januari 2018 heeft gemeld de aanvraag niet in behandeling te kunnen nemen, omdat de gegevens niet volledig waren en dat pogingen om telefonisch met DJI in contact te komen telkens niet lukten. Op 3 maart 2018 heeft ook de zus van appellant, die toentertijd zijn belangen behartigde, een herinneringsmail aan DJI gestuurd, evenwel zonder resultaat. Op 28 maart 2018 en 5 april 2018 heeft de zus van appellant aan DJI onderscheidenlijk het Uwv met een cc aan DJI gemaild dat er een probleem ontstaat omdat de WIA-uitkering is gestart terwijl haar broer nog niet ontslagen is. In dat e-mailbericht vraagt zij tevens om advies en medewerking om de WIA-uitkering eerst na ontslag te starten. De minister heeft desondanks de bezoldiging doorbetaald na 7 februari 2018 in afwachting van het aangevraagde deskundigenoordeel, terwijl hij wist of kon weten dat appellant vanaf die datum een WIA-uitkering ontving.
5.4.2.
Verder wist de minister dat appellant vanwege psychische problemen niet goed in staat was zijn belangen te behartigen en dat zijn zus die taak zo goed en kwaad als dat ging op haar nam. Onder deze omstandigheden komt aan de fout van het invullen van de eigen bankrekening door appellant op het WIA-aanvraagformulier niet het gewicht toe dat de minister daaraan toekent. Het uitblijven van een adequate reactie van de minister op de in 5.4.1 genoemde e-mails, waarin is gewezen op het feit dat uitkering en salaris naast elkaar (gaan) lopen, heeft ertoe geleid dat de onverschuldigde betalingen niet zijn voorkomen of zijn beperkt.
5.4.3.
De minister heeft ten slotte onvoldoende onderzocht of appellant het ten onrechte invullen van de eigen bankrekening kon worden toegerekend. In dit verband komt betekenis toe aan de overgelegde rapportage van 1 juli 2019 van psychiaters dr. A.E. Schröder en prof. dr. A. van Balkom. Daaruit blijkt dat appellant lijdt aan een posttraumatische stressstoornis, een somatisch-symptoomstoornis, en een chronisch, matig-ernstige, depressieve stoornis. Weliswaar is deze rapportage van latere datum dan de besluitvorming, maar uit het rapport blijkt dat appellant al vanaf medio 2016 bij hen onder behandeling is en die behandeling weinig tot slechts tijdelijk effect heeft gehad, zodat de stelling van appellant dat hij eind 2017 en begin 2018 niet in staat was zijn belangen te behartigen aannemelijk is. De door de psychiaters vastgestelde GAF-score van 20 ondersteunt dit.
5.5.
Gezien wat in 5.4.1 tot en met 5.4.3 is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat de minister in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid om het onverschuldigd betaalde van appellant terug te vorderen gebruik had mogen maken. Onder deze omstandigheden doet zich naar het oordeel van de Raad een situatie voor, die noopt tot het afzien van terugvordering als bedoeld in de Circulaire.
5.6.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het besluit van 27 juni 2018 herroepen.
6. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat het in het geheel niet is gemotiveerd of onderbouwd.
7. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep (2 punten) en hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 2.992,- (waarde per punt € 748,-). De verzochte vergoeding van de kosten van het bezwaar worden afgewezen, omdat appellant in de bezwaarfase niet werd bijgestaan door een rechtsbijstandverlener.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het besluit van 27 juni 2018;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.992,-;
  • bepaalt dat de minister het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 305,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) D. Al-Zubaidi