In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die werkzaam was bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, ontving naast zijn WIA-uitkering ook zijn volledige salaris, wat leidde tot onverschuldigde betalingen door de minister van Justitie en Veiligheid. De minister had de appellant teruggevorderd voor een bedrag van € 10.965,97, dat hij onterecht had ontvangen over de periode van 7 februari 2018 tot 1 juli 2018. De Raad oordeelde dat de minister onvoldoende had onderzocht of de appellant, die psychische problemen had, verantwoordelijk kon worden gehouden voor het invullen van zijn eigen bankrekening op het WIA-aanvraagformulier. De Raad concludeerde dat de minister in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid om het onverschuldigd betaalde terug te vorderen gebruik had mogen maken, gezien de omstandigheden waaronder de appellant verkeerde. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep werd gegrond verklaard en het bestreden besluit werd herroepen. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.992,-.