ECLI:NL:CRVB:2021:1964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
18/6557 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging mate van arbeidsongeschiktheid in hoger beroep met vaststelling op 65,86%

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant, die eerder een WGA-uitkering ontving, had zich ziek gemeld vanwege psychische klachten en later ook vanwege lichamelijke klachten. De mate van arbeidsongeschiktheid was eerder vastgesteld op 60,41%, maar appellant betwistte deze vaststelling en stelde dat zijn klachten niet adequaat waren beoordeeld. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het Uwv ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant op basis van nieuwe informatie aanpaste. Uiteindelijk oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht was gewijzigd naar 65,86% en dat de resterende verdiencapaciteit € 1.080,54 per maand bedraagt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.496,-.

Uitspraak

18 6557 WIA

Datum uitspraak: 5 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
15 november 2018, 18/1736 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.H. Kroon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2019 ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kroon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als allround medewerker voor 40 uur per week. Op
6 mei 2013 heeft hij zich voor dit werk ziek gemeld wegens psychische klachten. Van
4 mei 2015 tot en met 3 september 2017 heeft hij een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, op arbeidskundige gronden gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. In bezwaar is de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 69,17%.
1.2.
Met ingang van 20 juni 2017 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 12 juli 2017 is appellant per 4 september 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend. Naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Daarbij is geconcludeerd dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak en is de belastbaarheid vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft een drietal functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 60,41%. Bij besluit van 18 augustus 2017 is de uitkering herzien vanaf 1 november 2017. In bezwaar heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep één functie laten vervallen en een nieuwe geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is daardoor gewijzigd in 62,97%. Bij besluit van 7 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 2017 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft ook het besluit van 7 maart 2018 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 7 maart 2018. De rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit zijn in stand gebleven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv bij het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid heeft gewijzigd van 60,41% naar 62,97%, wat een wijziging in de resterende verdiencapaciteit met zich meebrengt en daardoor ook een wijziging van de rechtspositie van appellant. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten. De primaire verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en appellant gezien op het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en medische informatie opgevraagd. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. De verzekeringsarts heeft overwogen dat er geen objectiveerbare medische feiten zijn, op grond waarvan moet worden aangenomen dat de lichamelijke belastbaarheid van appellant op fysiek vlak minder is dan de normaalwaarden in de FML. Appellant heeft in beroep geen informatie overgelegd op grond waarvan dit oordeel voor onjuist moet worden gehouden. Ook uit de in het dossier reeds aanwezige informatie volgt niet dat bij appellant sprake is van medisch objectiveerbare fysieke klachten. Wat betreft de psychische klachten is de rechtbank niet gebleken dat appellant beperkt had moeten worden op doelmatig handelen, zelfstandig handelen en een hoog handelingstempo. Ook zijn er overigens geen aanknopingspunten voor het aannemen van verdere beperkingen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen rekening hebben gehouden met zijn lichamelijke klachten aan heup, knie en schouders. Daarnaast is volgens appellant sprake van een recidiverende depressieve stoornis waarbij geen vooruitgang wordt geconstateerd. Als gevolg van chronische vermoeidheid stelt hij niet in staat te zijn werkzaamheden te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een brief van zijn psychiater van 10 januari 2019 en een brief van de reumatoloog van 21 mei 2021 in het geding gebracht. Omdat de verzekeringsartsen zijn klachten en beperkingen hebben miskend, is het onderzoek volgens appellant niet zorgvuldig geweest en dient aanvullend onderzoek plaats te vinden. Het bestreden besluit acht appellant dan ook in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Naar aanleiding van het hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML in verband met ingediende oogheelkundige informatie de belastbaarheid op het gebied van zien aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarop twee functies laten vervallen en nieuwe functies geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is daardoor gewijzigd in 65,86% en een resterende verdiencapaciteit van € 1.080,54 per maand. Ter zitting heeft het Uwv aangegeven dat dit (nog) niet in een besluit is vastgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 november 2017 heeft vastgesteld op 65,86%.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsartsen bekend waren met de klachten van appellant en deze heeft meegewogen in de medische beoordeling
.Ook is alle medische informatie bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek betrokken en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog aanvullende medische informatie bij de huisarts opgevraagd. Dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet heeft geleid tot het aannemen van meer beperkingen, betekent niet dat het onderzoek reeds hierom onzorgvuldig moet worden geacht.
4.3.1.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat te twijfelen over de vastgestelde medische belastbaarheid wordt eveneens gevolgd. In het rapport van
12 april 2021 is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat er geen reden is voor het aannemen van beperkingen voor de lichamelijke klachten aan heup, knie en schouders. Uit de ingebrachte informatie blijkt namelijk niet van specifieke pathologie aan het bewegingsapparaat op grond waarvan beperkingen ten opzichte van de normaalwaarden moeten worden aangenomen. Op beeldvormend onderzoek in 2014 is slechts enige sclerose in de heup zichtbaar en er was geen sprake van degeneratieve afwijkingen. Niet is gebleken dat dit in 2017 anders was. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellant tijdens het spreekuur aangaf geen problemen van de knie en heup te ervaren. Wel wordt melding gemaakt van wisselende schouderklachten, maar is er op dat moment geen sprake van een bursitis. In beroep is ook geen objectieve schouderpathologie rond datum in geding naar voren gekomen.
4.3.2.
Het standpunt van appellant dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen wegens psychische klachten wordt evenmin gevolgd. In verband met deze klachten zijn diverse beperkingen aangenomen en appellant is daardoor aangewezen op relatief eenvoudig en psychisch zeer licht belastende werkzaamheden. In de overgelegde medische informatie in hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 april 2019 overtuigend uiteengezet waarom er geen aanleiding is de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen.
4.4.
De ter zitting aangevoerde arbeidskundige gronden treffen geen doel. Benadrukt wordt dat de arbeidskundige bezwaar en beroep in het rapport van 13 april 2021 na overleg met de verzekeringsarts geconcludeerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn. De signaleringen zijn voldoende toegelicht. Wat ter zitting is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. In de geselecteerde functies is geen sprake van fijn priegelwerk of werken met gevaarlijke voorwerpen.
5. Omdat in hoger beroep de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit zijn gewijzigd, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht in beroep. Verder zal de Raad zelf in de zaak voorzien en de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 november 2017 bepalen op 65,86% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.080,54 per maand.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en het griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 maart 2018;
- herroept het besluit van 18 augustus 2017 voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit van appellant per 1 november 2017 is vastgesteld op 60,41% en € 1.252,80;
- stelt de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit van appellant per 1 november 2017 vast op 65,86% en € 1.080,54 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.496,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken