ECLI:NL:CRVB:2021:1955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
19/4224 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van niet-gemelde inkomsten uit gokactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die van 16 juni 2009 tot en met 10 september 2011 en vanaf 28 december 2011 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 2012 tot en met 2017 niet heeft gemeld dat hij contante stortingen op zijn bankrekening deed, die voortkwamen uit gokactiviteiten. Dit leidde tot een onderzoek door de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag, waarbij bankafschriften over een langere periode zijn opgevraagd. De Raad oordeelt dat het college gerechtigd was om deze bankafschriften op te vragen, gezien de twijfels over de juistheid van de door appellant verstrekte informatie. De inbreuk op de privacy van appellant was gerechtvaardigd, omdat hij zich bewust had moeten zijn van zijn meldingsplicht met betrekking tot zijn gokactiviteiten en de daarmee samenhangende inkomsten.

De rechtbank Den Haag had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de oordelen van de rechtbank bevestigd. De Raad concludeert dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de opgelegde boete van € 896,94 evenredig is aan de ernst van de overtreding. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

19.4224 PW, 19/4225 PW, 19/4515 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
27 augustus 2019, 18/6421 en 18/6425 (aangevallen uitspraak 1) en 18 september 2019, 19/142 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Uitspraak: 27 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1 en heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Mr. A. El Idrissi en het college hebben schriftelijk een reactie gegeven op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2021. Appellant is verschenen, in beide hoger beroepen bijgestaan door mr. M. El Idrissi. Als tolk is verschenen A. Baban. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 16 juni 2009 tot en met 10 september 2011 en vanaf 28 december 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 16 november 2016 is bij de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag (afdeling BO) een bericht binnengekomen van de afdeling SZW Support dat uit een themacontrole naar voren was gekomen dat appellant in 2015 en 2016 eigenaar is geweest van vijf auto’s. Appellant kon daarover geen controleerbare gegevens overleggen en van 1 november 2015 tot en met 24 oktober 2016 heeft hij regelmatig contant geld gestort op zijn bankrekening en betalingen via Sepay gedaan.
1.3.
Naar aanleiding hiervan heeft een handhavingsmedewerker van de afdeling BO op 2 oktober 2017 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Appellant is bij brief van 13 november 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 20 november 2017 en hem is verzocht bankafschriften over de periode van 1 november 2016 tot en met 13 november 2017 mee te nemen. Appellant is verschenen op het gesprek en heeft de gevraagde bankafschriften ingeleverd. Appellant heeft verklaard dat de stortingen en de betalingen via Sepay inkomsten uit gokactiviteiten zijn en dat hij al vanaf het moment dat hij een uitkering ontvangt gokt. De handhavingsmedewerker heeft vervolgens ook de bankafschriften over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 september 2015 en van 1 november 2017 tot en met 31 januari 2018 opgevraagd en appellant verzocht controleerbare gegevens over zijn gokactiviteiten in te leveren. Appellant heeft de gevraagde bankafschriften ingeleverd en schriftelijk meegedeeld dat hij geen bewijzen heeft van zijn gokactiviteiten.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 februari 2018.
1.5.
Bij besluit van 12 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 augustus 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 december 2017 herzien en de te veel betaalde bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 12.327,67. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door over de periode 28 februari 2012 tot en met 31 december 2017 geen melding te maken van stortingen van contant geld op zijn bankrekening. De gestorte bedragen zijn aan te merken als inkomen en moeten op de bijstand in mindering worden gebracht.
1.6.
Bij besluit van 16 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 september 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college het teruggevorderde bedrag gebruteerd: het college heeft de vordering verhoogd met € 6.242,79 wegens afgedragen belasting en premies.
1.7.
Bij besluit van 4 september 2018 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 december 2018 (bestreden besluit 3), heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 896,94 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Het college is er hierbij van uitgegaan dat deze gedraging appellant in verminderde mate is te verwijten.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft over bestreden besluit 1, het volgende overwogen. De beroepsgrond dat het college over een te lange periode bankafschriften heeft opgevraagd, slaagt niet. Het college had voldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door appellant over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen, zodat het over een langere periode dan drie maanden bankafschriften mocht opvragen. Het onderzoek is naar aanleiding van de resultaten geleidelijk opgeschaald. De informatie over de vijf auto’s, de stortingen en de Sepay-betalingen hebben in 2017 geleid tot het onderzoek door de afdeling BO. In het kader van dat onderzoek heeft het college eerst de bankafschriften over de tussenliggende periode, van 1 november 2016 tot en met 31 november 2017, opgevraagd. Ook hieruit bleek een groot aantal contante stortingen en betalingen via Sepay. Appellant heeft daarover op 20 november 2017 verklaard dat hij al meer dan vijf jaar, zelfs al vanaf de aanvang van de bijstandverlening, regelmatig gokt. Het college heeft naar aanleiding van die informatie de bankafschriften over de periode van 2011 tot en met 2015 opgevraagd. De rechtbank ziet in die gang van zaken, geen grond voor het oordeel dat het college in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De bankafschriften hoefden dus niet als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing te blijven. Nu appellant niet uit eigen beweging het college op de hoogte heeft gesteld van de stortingen op zijn bankrekening en ook niet van zijn gokactiviteiten en de daarmee gewonnen bedragen, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De beroepsgrond dat appellant zich er niet van bewust was dat de stortingen op zijn bankrekening als inkomen aangemerkt zouden worden, slaagt niet, omdat niet van belang is of appellant met opzet niet heeft gemeld wat hij wel had moeten melden. Dat het college de terugvordering had kunnen beperken door eerder actie te ondernemen, leidt niet tot een ander oordeel omdat dit appellant niet ontslaat van zijn inlichtingenverplichting. Het college heeft de kasstortingen terecht als inkomen beschouwd en op de bijstand in mindering gebracht. De rechtbank heeft over bestreden besluit 2 overwogen dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot brutering.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de boete de beroepsgrond dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden verworpen en overwogen dat het college voldoende rekening heeft gehouden met de ernst van de gedraging, de verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellant.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zaken 19/424 PW en 19/425 PW (aangevallen uitspraak 1, herziening, terugvordering en brutering)
Herziening
4.1.
Het college heeft de herziening van de bijstand van appellant beperkt tot de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 december 2017. Beoordeeld moet worden of de herziening over deze periode rechtmatig was.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de bankafschriften als onrechtmatig verkregen bewijs moeten worden aangemerkt, omdat het college met het opvragen van de bankafschriften heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM. Dit had appellant ook al in beroep aangevoerd. De rechtbank is daarop gemotiveerd ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust, zoals onder 2.1 weergegeven. Wat appellant in hoger beroep hierover naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel.
4.2.1.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is het bijstandverlenend orgaan gerechtigd om een onderzoek te doen naar de financiële situatie van een betrokkene en mag daarvoor bankafschriften opvragen over de laatste drie maanden. Indien op basis van concrete feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen kan het bijstandverlenend orgaan in het kader van dat onderzoek zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften en andere financiële gegevens van de betrokkene over een verder in het verleden liggende periode. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB: 2012:BV2333).
4.2.2.
De registratie van meerdere auto’s op naam van appellant, waarover hij geen controleerbare gegevens kon overleggen, was een goede grond als bedoeld onder 4.2.1 om de bankafschriften over de periode van 17 oktober 2015 tot 17 oktober 2016 op te vragen. De kasstortingen en betalingen via Sepay die uit die bankafschriften bleken, waren op 13 november 2017 een goede grond om de bankafschriften over de periode van 1 november 2016 tot en met 13 november 2017 op te vragen. Uit niets was namelijk gebleken dat het inkomsten- en uitgavenpatroon van appellant sinds oktober 2016 was gewijzigd. De verklaring van appellant op 20 november 2017, dat hij zelfs al vanaf de aanvang van de bijstandverlening gokte, was een goede grond om de bankafschriften over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 september 2015 op te vragen. Omdat het college redelijkerwijs kon twijfelen aan de juistheid van de door appellant verstrekte informatie, diende het opvragen van de bankafschriften een gerechtvaardigd doel. De inbreuk die het college hiermee maakte op de persoonlijke levenssfeer van appellant was niet onevenredig zwaar in verhouding tot het met het opvragen van de gegevens nagestreefde doel.
4.2.3.
Appellant heeft naar voren gebracht dat het college ten onrechte niet jaarlijks de bankafschriften heeft opgevraagd over de laatste drie maanden. Hiermee had het college de duur van de onrechtmatige bijstandverlening kunnen beperken. Appellant heeft betoogd dat het college dus een minder ingrijpend middel voorhanden had. Dit betoog treft geen doel. Anders dan appellant meent, betekent dit uitblijven van regelmatig onderzoek namelijk niet dat het college op de momenten waarop het de bankafschriften uiteindelijk bij appellant opvroeg een minder ingrijpend middel beschikbaar had om de rechtmatigheid van de verleende bijstand te onderzoeken.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet met opzet informatie voor het college heeft achtergehouden. Hij was zich er niet van bewust dat hij zijn gokactiviteiten en inkomsten moest melden. Dit heeft appellant ook in beroep aangevoerd. De rechtbank is daarop gemotiveerd ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust, zoals onder 2.1 weergegeven. Wat appellant in hoger beroep hierover naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.1.
Appellant heeft betoogd dat het college in 2016 wel aanleiding heeft gezien voor nader onderzoek naar de stortingen, maar ten onrechte niet appellant heeft gewaarschuwd dat die van invloed konden zijn op de bijstand. Dit betoog slaagt niet. Het had wel voor de hand gelegen dat het college appellant toen ook had geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van de stortingen voor de bijstand. Maar toch had appellant ook zelf zich bewust moeten zijn van zijn verplichting om zijn gokactiviteiten en kasstortingen uit eigen beweging te melden. Vaststaat dat hij dit heeft nagelaten.
Terugvordering en brutering
4.4.
Tegen de in bestreden besluit 1 neergelegde terugvordering en tegen de in bestreden besluit 2 neergelegde brutering van het teruggevorderde bedrag heeft appellant geen afzonderlijke gronden ingediend, zodat het hoger beroep tegen de beslissing daarover onbesproken kan blijven.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Zaak 19/4515 PW (aangevallen uitspraak 2, de boete)
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen van contant geld op zijn bankrekening. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. De opgelegde boete van € 869,94 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) Y.S.S. Fatni