ECLI:NL:CRVB:2021:1940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
19/2793 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van kasstortingen en bijschrijvingen

In deze zaak heeft appellante, die bijstand heeft aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW), hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de maanden mei, juni en juli 2018 kasstortingen en bijschrijvingen heeft ontvangen die boven de bijstandsnorm uitkwamen. Appellante stelde dat deze bedragen als leningen moesten worden beschouwd, maar heeft dit niet onderbouwd. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand terecht was, omdat appellante niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, met verbetering van gronden. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.496,- en moest het college het griffierecht van € 128,- vergoeden.

Uitspraak

19 2793 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2019, 19/180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 3 augustus 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J.E Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 mei 2021 heeft mr. N. Roos, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roos. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 31 mei 2018 bij het college gemeld om een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) in te dienen. Appellante heeft de aanvraag dezelfde dag ingediend.
1.2.
In reactie op verzoeken om gegevens te verstrekken heeft appellante onder meer bankafschriften overgelegd van haar eigen rekening, van de jongerenrekening van haar dochter en van de rekening die zij gezamenlijk met haar zus heeft. Op de bankafschriften van de jongerenrekening was te zien dat op 7, 14, 21, 23, 28 en 30 mei, 7, 12 en 13 juni en 4 en 13 juli 2018 contante stortingen en bijschrijvingen van haar zussen en van haar ex-partner (X), hebben plaatsgevonden, variërend van € 50,- tot € 1.500,- en tot totaalbedragen van € 2.103,65 in mei, € 2.400,- in juni en € 1.350,- in juli. Appellante heeft in een schriftelijke verlaring van 9 juli 2018 de volgende toelichting gegeven op deze kasstortingen en bijschrijvingen van derden. Appellante stortte het door haar verdiende geld op de jongerenrekening om haar kosten daarvan te kunnen betalen. De zussen van appellante stortten geld op de rekening van appellante als bijdragen in het levensonderhoud van hun destijds bij appellante inwonende moeder. X heeft appellante tot voor kort geholpen. Appellante heeft gezamenlijk met haar inwonende zus een rekening, omdat zij samen de huur en andere lasten betaalden en geen recht hadden op huurtoeslag.
1.3.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 2 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen en de verleende voorschotten tot een bedrag van € 686,69 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. In de te beoordelen periode hebbben op de bankrekening van apppellante kasstortingen en bijschrijvingen van derden paatsgevonden. Dit zijn middelen waarover appellante vrijelijk kon beschikken. Aangezien de kasstortingen en bijschrijvingen hoger waren dan de bijstandsnorm, verkeerde appellante in de te beoordelen periode niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden.
1.4.
Het college heeft appellante op een daartoe strekkende aanvraag bijstand verleend met ingang van 1 augustus 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden, zoals ter zitting nog gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtmatigheid van een afwijzing van een aanvraag om bijstand wordt door de bestuursrechter beoordeeld over de periode vanaf de datum van de melding om een aanvraag in te dienen tot en met de datum van het afwijzingsbesluit (beoordelingsperiode). Vaststaat dat in de maanden mei, juni en juli 2018 kasstortingen en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen van appellante. Zoals ter zitting is besproken, is niet in geschil dat appellante over de maand juni 2018 geen recht heeft op bijstand. Gelet hierop ligt hier alleen de vraag voor of het college bij het bestreden besluit terecht de aanvraag heeft afgewezen over 31 mei 2018 en 1 en 2 juli 2018.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd, zoals ter zitting nader toegelicht, dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld door niet te beslissen op de grondslag van het beroepschrift. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank heeft de beroepsgrond, dat bij de beoordeling van het recht op bijstand over de maanden mei en juli 2018 geen rekening mocht worden gehouden met de kasstortingen en bijschrijvingen van derden in die maanden, omdat deze buiten de te beoordelen periode vallen, onbesproken gelaten.
4.3.
Ter beoordeling van de vraag of deze omissie tot vernietiging van de aangevallen uitspraak moet leiden zal de Raad doen wat de rechtbank had behoren te doen en de in beroep tegen het bestreden besluit onbesproken grond beoordelen.
4.4.
De beroepsgrond dat bij de beoordeling van het recht op bijstand over de maanden mei en juli 2018 geen rekening mocht worden gehouden met de kasstortingen en bijschrijvingen van derden in die maanden slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de PW wordt de algemene bijstand per kalendermaand vastgesteld en betaald. Ingevolge artikel 45, derde lid, aanhef en onder a, van de PW wordt de algemene bijstand over een deel van de kalendermaand waarover recht op bijstand bestaat, vastgesteld indien de alleenstaande of het gezin voorafgaand aan of volgend op de bijstandsverlening gedurende een periode van ten minste 30 dagen geen algemene bijstand ontvangt.
4.4.2.
Vaststaat dat op 31 mei 2018 geen kasstortingen en/of bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden. Verder is niet in geschil dat de kasstortingen en bijschrijvingen die vóór die datum hebben plaatsgevonden zijn te beschouwen als inkomsten van appellante. Vaststaat ook dat het totaal aan kasstortingen en bijschrijvingen in mei 2018 de voor appellante geldende bijstandsnorm ruimschoots oversteeg. Dit betekent dat appellante in deze maand niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellante over deze maand geen recht op bijstand had.
4.4.3.
Anders dan appellante betoogt, leidt het bepaalde in artikel 45, derde lid, aanhef en onder a, van de PW niet tot een ander oordeel. Deze bepaling regelt namelijk over welk deel van de maand recht op bijstand wordt vastgesteld nadat is gebleken dat over die maand recht op bijstand bestaat.
4.4.4.
In de maand juli 2018 is op de bankrekening van appellante op 4 juli 2018 € 1.150,- gestort en is op 13 juli 2018 € 200,- door de zus van appellante bijgeschreven. Appellante heeft betoogd dat deze bedragen niet zijn te beschouwen als middelen, omdat zij die bedragen heeft geleend bij haar zus om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien in een periode waarin zij geen inkomen had. Dit betoog wordt niet gevolgd, alleen al niet omdat appellante niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat het ging om leningen voor dat doel.
4.4.5.
Wat onder 4.4.2 en 4.4.3 is overwogen over mei 2018 geldt in vergelijkbare zin voor juli 2018. Appellante maakt aanspraak op de bijstand over de gehele maand juli 2018. In die maand overstegen de als inkomsten aan te merken kasstorting en bijschrijving ruimschoots de voor appellante geldende bijstandsnorm, zodat appellante ook in die maand niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Voor verlening van bijstand met ingang van 1 juli 2018 was dus geen plaats.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.496,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y.S.S. Fatni