ECLI:NL:CRVB:2021:193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
19/4962 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante had zich ziek gemeld met rugklachten en ontving een WAO-uitkering, die in 2007 werd beëindigd omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2017 meldde zij zich opnieuw met toegenomen klachten. Het Uwv weigerde haar een WAO-uitkering toe te kennen met ingang van 11 januari 2010, omdat zij volgens hen minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de eerdere conclusies konden onderbouwen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten en voegde zij nieuwe medische rapporten toe. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de argumenten van appellante grotendeels een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en dat de rechtbank de eerdere oordelen terecht had onderschreven. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van beperkingen. De Raad concludeerde dat het Uwv op basis van de beschikbare informatie terecht had geoordeeld dat appellante niet meer dan 15% arbeidsongeschikt was.

Uitspraak

19 4962 WAO

Datum uitspraak: 27 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2019, 19/1069 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Kuijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Veringmeier, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als medewerkster recreatiezaal voor 36 uur per week. Op 25 oktober 2000 heeft zij zich voor dit werk ziek gemeld met rugklachten. Vanaf 24 oktober 2001 heeft appellante recht op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%. Met ingang van 21 januari 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante beëindigd omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft zich op 12 december 2017 bij het Uwv gemeld met toegenomen lichamelijke klachten vanaf 15 september 2009. Vanwege deze melding heeft appellante op 3 april 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat vanaf 14 december 2009 de beperkingen van appellante door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere schatting zijn toegenomen. Appellante is vanaf deze datum belastbaar met inachtneming van de beperkingen die de arts heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%. Bij besluit van 17 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante, na een wachttijd van vier weken, met ingang van 11 januari 2010 een WAO-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 7 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 14 februari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat wat appellante heeft aangevoerd geen reden geeft het medisch oordeel voor onjuist te houden. Met de door appellante genoemde klachten is rekening gehouden bij het opstellen van de FML en uit wat zij heeft aangevoerd blijkt niet dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per 11 januari 2010. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het in de systematiek van de WAO niet gaat om de door appellante ervaren medische klachten als zodanig, maar om medisch objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat uit de beschikbare medische gegevens niet blijkt dat er een reden is om een urenbeperking aan te nemen. De enkele stelling van appellante dat sprake is van ernstig energieverlies als gevolg van haar beperkingen, geeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat appellante in beroep geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die reden zou kunnen geven voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat wat appellante heeft aangevoerd over de geschiktheid van de haar voorgehouden functies niet kan slagen, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat door het Uwv onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. In het rapport van de verzekeringsarts is vermeld dat haar rug niet soepel beweegt, dat sprake is van forse hypertonie van de rugmusculatuur en dat hurken, knielen en lopen moeizaam gaat. Appellante is daarom beperkt op lopen, zitten, buigen en tillen. Ook is door de vele ernstige beperkingen, waaronder de ernstige diabetes mellitus, volgens appellante sprake van ernstig energieverlies waardoor zij ook niet in licht fysiek werk een hele werkweek kan functioneren. Volgens haar is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Appellante is in het kader van de Participatiewet ontheven van de verplichting tot het verrichten van arbeid, zelf vrijwilligerswerk hoeft zij niet te doen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante medische stukken, te weten een rapportage diagnose fysieke klachten van Calder Werkt van 15 juli 2020, opgesteld in opdracht van de gemeente Rotterdam, en een brief van de huisarts van appellante van 26 november 2019 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 november 2020.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar rechtsoverweging 8.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de WAO terecht met ingang van 11 januari 2010 heeft vastgesteld op minder dan 15% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WAO-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is voor een groot deel een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante vanwege rugklachten toegenomen beperkt is op verhoogd persoonlijk risico, buigen, tillen/dragen, lopen tijdens het werk, staan en staan tijdens het werk. De stelling dat appellante per 11 januari 2010 meer beperkt is dan door de verzekeringsarts is aangenomen, heeft zij niet onderbouwd met medische gegevens. In de informatie in de rapportage van Calder Werkt en de huisarts worden geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Deze stukken dateren van ver na de datum in geding en bevatten geen informatie die ziet op de datum in geding. Alle bekende medische informatie die ziet op de datum in geding, is meegenomen bij de beoordeling door de verzekeringsartsen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 20 april 2018 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige heeft in het resultaat functiebeoordeling van 30 april 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Géron