ECLI:NL:CRVB:2021:193
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante had zich ziek gemeld met rugklachten en ontving een WAO-uitkering, die in 2007 werd beëindigd omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2017 meldde zij zich opnieuw met toegenomen klachten. Het Uwv weigerde haar een WAO-uitkering toe te kennen met ingang van 11 januari 2010, omdat zij volgens hen minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de eerdere conclusies konden onderbouwen.
In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten en voegde zij nieuwe medische rapporten toe. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de argumenten van appellante grotendeels een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en dat de rechtbank de eerdere oordelen terecht had onderschreven. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van beperkingen. De Raad concludeerde dat het Uwv op basis van de beschikbare informatie terecht had geoordeeld dat appellante niet meer dan 15% arbeidsongeschikt was.