ECLI:NL:CRVB:2021:1928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
20/526 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens gebrek aan duurzaam arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een Wajong-uitkering aan appellante, geboren in 2000, die ADHD en een licht verstandelijke handicap heeft. De aanvraag om uitkering werd in eerste instantie afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 12 maart 2018, omdat appellante op dat moment geen arbeidsvermogen had, maar het Uwv meende dat deze situatie niet duurzaam was. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond op 10 september 2018.

De rechtbank Amsterdam oordeelde in een tussenuitspraak op 18 april 2019 dat het Uwv onvoldoende had onderbouwd hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij appellante konden ontwikkelen. Het Uwv heeft vervolgens aanvullende rapporten ingediend, waarin werd gesteld dat met intensieve begeleiding en een begeleid wonen traject de kans op verbetering van appellantes situatie zou toenemen. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het ontbreken van arbeidsvermogen wel degelijk duurzaam is en dat er geen kans op verbetering is. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv voldoende had aangetoond dat er behandelmogelijkheden zijn en dat appellante in de toekomst mogelijk over basale werknemersvaardigheden kan beschikken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante geen recht had op een Wajong-uitkering, omdat zij arbeidsvermogen kan ontwikkelen.

Uitspraak

20 526 WAJONG

Datum uitspraak: 29 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2020, 18/5587 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk in gediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 3 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rhodes en haar moeder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [geboortedatum] 2000, heeft met een door het Uwv op 28 december 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellante ADHD en een licht verstandelijke handicap heeft. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van Jeugdformaat van 14 juni 2017. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft een expertiseonderzoek laten uitvoeren door een GZ-psycholoog van Helder psychodiagnostiek, die appellante op 20 februari 2018 heeft onderzocht en op 1 maart 2018 heeft gerapporteerd. Bij besluit van 12 maart 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 10 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 maart 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 augustus 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 september 2018 ten grondslag.
2.1.1.
Bij tussenuitspraak van 18 april 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onvoldoende hebben onderbouwd hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij appellante kunnen ontwikkelen. Het Uwv had moeten onderzoeken wat de behandeling van appellante inhoudt en op welke wijze de ingezette behandeling van invloed is en met welke concrete resultaten op de mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid, de mogelijkheden tot verdere ontwikkeling en de mogelijkheid tot toename van bekwaamheden van appellante als bedoeld in stap 3 van het stappenplan. Door dit na te laten is onzorgvuldig gehandeld bij de voorbereiding van het besluit en is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 oktober 2019 ingediend.
2.1.2.
In het medisch rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer het volgende vermeld: “Het pad wat bewandeld moet worden bij betrokkene ten aanzien van de beperkingen is dat betrokkene beter leert omgaan met afspraken. Daarbij zal veel begeleiding van betrokkene nodig blijven. Betrokkene moet gewezen worden op afspraken en waar nodig ook begeleid worden naar een afspraak toe. In de praktijk lukt dat ook omdat betrokkene afspraken bij het Uwv wel nagekomen is met begeleiding. Een dergelijke permanente begeleiding kan niet goed van de moeder verwacht worden. De thuissituatie is moeizaam, er is sprake van een eenoudergezin waarbij betrokkene ook elders heeft gewoond, bij oma. Om die reden zal betrokkene aangewezen zijn op een begeleid wonen waarbij permanente begeleiding mogelijk is. Daarbij zal het voor betrokkene moeilijker zijn zich aan de begeleiding te onttrekken. De huidige begeleiding is ook gericht op het verbeteren van het functioneren zoals beschreven is in de brief van Indaad. Die begeleiding gaat in kleine stappen, dat wil zeggen begeleiden naar instanties, zoeken van dagbesteding en structuur. In de brief wordt gesproken over school, een bijbaan of een leer-werktraject. Een baan is nu te vroeg en school m.i. ook, maar een leer werktraject zou haalbaar zijn. De begeleiding is daar nu ook op gericht. De begeleiding leidt op die manier tot meer structuur, een stabielere woonsituatie (begeleid wonen) en dagbesteding. Als er meer begeleiding is, is behandeling bij een instantie als Arkin mogelijk en haalbaar en kan er meer gedaan worden aan de achterliggende problematiek van ADHD. De weg naar verbetering bestaat dus uit aanpak van de gedragsproblematiek in de vorm van niet houden aan afspraken door middel van intensievere begeleiding en door verbetering van de thuissituatie door een begeleid wonen traject. Daarna is meer structuur haalbaar door dagbesteding, werk in een beschutte omgeving en behandeling van de achterliggende problematiek (ADHD) wordt dan haalbaar. Tot slot, maar dat is een algemene opmerking, is het zo dat de persoonlijkheid van betrokkene zich nog verder zal ontwikkelen, aangezien betrokkene nu nog erg jong is. Dit kan eveneens bijdragen aan verbetering van gedrag. Of deze aanpak zal leiden tot de mogelijkheid van het verrichten van een arbeidstaak (zoals vermeld in de rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep) kan uiteraard niet met zekerheid worden gesteld”.
2.1.3.
In het arbeidskundig rapport heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onder meer het volgende vermeld: “Er is overleg gepleegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 11 oktober 2019. Uit het overleg en de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat er behandelmogelijkheden zijn. Er zal veel begeleiding nodig blijven. Wanneer deze behandelmogelijkheden worden toegepast, zal mevrouw [appellante] mogelijk beter kunnen omgaan met afspraken. De activiteit ‘zich sociaal passend gedragen’ kan verbeteren. Omdat zij een beperkte aandachtspanne heeft en steeds moet worden aangestuurd/gemotiveerd, zal er een meer permanente begeleiding noodzakelijk zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft aan dat een begeleid wonen traject mogelijk een bijdrage zou kunnen leveren aan de ontwikkeling van mevrouw [appellante] . Het wordt dan moeilijker om zich aan de begeleiding te onttrekken. De begeleiding zal leiden tot meer structuur. Wanneer dit gerealiseerd is, zal mevrouw [appellante] meer aangestuurd/gemotiveerd worden en haar afspraken beter na kunnen komen. De activiteit ontwikkelen van vaardigheden en de activiteit gevolg van eigen handelen overzien kunnen hierdoor verbeteren. Op grond hiervan valt niet uit te sluiten dat mevrouw [appellante] in de toekomst kan beschikken over basale werknemersvaardigheden en een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Er is geen sprake van duurzaam ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.”
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv met de aanvullende motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het in de tussenuitspraak geconstateerde zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek voldoende heeft hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de nadere rapportage concreet te kennen gegeven welke behandelmogelijkheden er zijn en welke weg bewandeld kan worden die eventueel zou kunnen leiden tot het ontstaan van arbeidsvermogen. Ook volgt uit dat rapport hoe en op welke wijze de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich al dan niet door behandeling kunnen ontwikkelen. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep concreet te kennen gegeven in hoeverre de begeleid wonen situatie leidt tot verbetering van de belastbaarheid of ertoe bijdraagt dat de mogelijkheden tot arbeidsvermogen zich bij appellante kunnen ontwikkelen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven hoe en op welke wijze de behandeling van invloed is op de ontwikkeling van de bekwaamheden, waardoor appellante in de toekomst een taak zal kunnen uitvoeren en over basale werknemersvaardigheden zal kunnen beschikken. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante geen recht heeft op een Wajong-uitkering, omdat zij arbeidsvermogen kan ontwikkelen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de gronden in beroep, herhaald dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Volgens appellante is er geen kans op verbetering. De onderbouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onvoldoende concreet en niet in lijn met hoe het feitelijk verloopt en is verlopen. Er is sprake van ‘wishful thinking’ door het Uwv. Appelante meent dat geen sprake is van een voldoende onderbouwing van de inschatting dat zij alsnog arbeidsvermogen zal ontwikkelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante op 3 januari 2018 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft, omdat zij voldoet aan de voorwaarde dat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt en niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.4.
In hoger beroep heeft appellante de eerder aangevoerde gronden en argumenten in essentie herhaald. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat zij niet slagen. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.5.
In het aanvullende rapport van 3 juni 2019, zoals weergegeven in 2.1.2, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende concreet en toegespitst op de persoon van appellante beschreven welke stappen nodig zijn om tot verbetering van het functioneren van appellante te komen, eerst door intensieve begeleiding en begeleid wonen en later door behandeling bij een instantie als Arkin in verband met de ADHD-problematiek van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich in het aanvullend rapport van 11 oktober 2019, zoals weergeven in 2.1.3, gemotiveerd aangesloten bij de stappen die de verzekeringsarts heeft geschetst. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, deze stappen ‘wishful thinking’ zijn en alleen zien op het ontwikkelen van levensvaardigheden en niet op het ontwikkelen van werknemersvaardigheden, wordt niet gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, inzichtelijk gemotiveerd dat als gevolg van de te nemen stappen appellante mogelijk beter zal kunnen omgaan met afspraken en dat de activiteiten ‘zich sociaal passend gedragen’, ‘ontwikkelen van vaardigheden’ en ‘gevolgen van eigen handelen overzien’ kunnen verbeteren. Op grond daarvan is het volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet uit te sluiten dat appellante in de toekomst kan beschikken over basale werknemersvaardigheden. Appellante heeft geen (medische) informatie ingebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geschetste traject niet mogelijk zou zijn.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters