Uitspraak
14 augustus 2019, 18/692 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die eerder werkzaam was als digitaliseermedewerkster, had zich ziek gemeld vanwege energetische klachten en mentale beperkingen. Na afloop van haar WW-uitkering ontving zij een ZW-uitkering, die door het Uwv werd beëindigd op basis van een medisch onderzoek waaruit bleek dat zij meer dan 65% arbeidsgeschikt was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar klachten, met name de handklachten en vermoeidheidsklachten, niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening had gehouden met deze klachten en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie dat appellante arbeidsgeschikt was.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante terecht was, en dat er geen grond was voor een veroordeling in de proceskosten.