ECLI:NL:CRVB:2021:192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
19/4075 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die eerder werkzaam was als digitaliseermedewerkster, had zich ziek gemeld vanwege energetische klachten en mentale beperkingen. Na afloop van haar WW-uitkering ontving zij een ZW-uitkering, die door het Uwv werd beëindigd op basis van een medisch onderzoek waaruit bleek dat zij meer dan 65% arbeidsgeschikt was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar klachten, met name de handklachten en vermoeidheidsklachten, niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening had gehouden met deze klachten en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie dat appellante arbeidsgeschikt was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante terecht was, en dat er geen grond was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19/4075 ZW
Datum uitspraak: 29 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 augustus 2019, 18/692 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.L. Ross, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 18 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ross. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als digitaliseermedewerkster in een ziekenhuis. Na afloop van haar dienstverband met het uitzendbureau is appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 11 juli 2016 heeft zij zich ziek gemeld vanwege energetische klachten en mentale beperkingen. Deze klachten hielden verband met kaakproblemen, waardoor appellante slecht kon eten. Per 20 september 2016 is de WW-uitkering van appellante geëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Bij besluit van 14 oktober 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 20 september 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante op 22 juni 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 juli 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 11 augustus 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% arbeidsgeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een gewijzigde FML van 12 januari 2018 en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 januari 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 februari 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat en/of dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. De door appellante in beroep overgelegde (medische) informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook geen aanleiding gegeven om de belastbaarheid van appellante aan te passen en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.
2.3.
De rechtbank heeft overwogen dat in beroep de discussie tussen appellante en het Uwv zich in toenemende mate heeft toegespitst op de handklachten van appellante en dan meer in het bijzonder op de vraag of aan de medische informatie die dateert van na de datum in geding, wel of niet relevantie toekomt voor de situatie op de datum in geding, 11 augustus 2017. Daarover heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante in de beroepsfase overgelegde informatie niet uitdrukkelijk in gaat op de datum in geding en dat appellante onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze informatie ook van toepassing moet worden geacht op de datum in geding. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om aan de inschatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, mede gebaseerd op eigen onderzoeksbevindingen, te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij per datum in geding meer beperkt is dan de verzekeringsarts heeft aangenomen.
2.4.
Uitgaande van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen was de rechtbank van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat wat betreft het hand- en vingergebruik van de rechterhand, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overleg heeft gepleegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat daaruit naar voren is gekomen dat appellante weliswaar geen werkzaamheden kan verrichten waarbij ze frequent haar vingers moet buigen en strekken, maar dat de pincetgreep, de pengreep en de cilindergreep intact zijn en dat zij daarmee per datum in geding vrijwel alle handelingen kan verrichten. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de voor appellante vastgestelde belastbaarheid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij wel degelijk recht heeft op een ZWuitkering, omdat er nog altijd klachten en beperkingen door het Uwv niet (in afdoende mate) worden meegenomen. Appellante doelt daarbij met name op haar handklachten (en rug en nekklachten) en haar vermoeidheidsklachten. Appellante is van mening dat de vermoeidheidsklachten wel degelijk medisch onderbouwd kunnen worden door objectiveerbare medische beperkingen en dat die ook vertaald moeten worden naar een urenbeperking in de FML. Dat er bij appellante sprake is van verminderde energie en vermoeidheidsklachten volgt uit het dagverhaal én uit de medische onderbouwing. Ook is appellante van mening dat uit haar dagverhaal wel degelijk kan worden opgemaakt wat haar klachten en beperkingen zijn aan de hand en arm. Het Uwv heeft hier echter nooit afdoende aandacht aan geschonken. Bovendien volgt uit de medische informatie dat de klachten ook voortkomen uit de rug- en nekklachten, waarvoor appellante op korte termijn een operatie zal moeten ondergaan. Naar de mening van appellante zijn de beperkingen niet afdoende vertaald naar de FML.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 november 2019 gesteld dat kenbaar aandacht is besteed aan de handklachten van appellante en dat dit heeft geleid tot opname van een specifieke voorwaarde in de FML bij beoordelingspunt 4.24. De handklachten op de datum in geding waren nog van (zeer) beperkte hinder en niet is gebleken dat appellante op de datum in geding meer of ernstiger (hand)beperkingen had dan nu in de bestreden FML zijn aangenomen. Op grond van de medische informatie is niet aannemelijk te maken dat de klachten ook voortkomen uit de rug- en nekklachten. Wat betreft de vermoeidheidsklachten en de claim van appellante op een urenbeperking, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar zijn eerdere rapporten in bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals uitvoerig weergegeven in de overwegingen 9 tot en met 15 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. De door appellante in hoger beroep gegeven nadere toelichting op deze gronden bevat geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. In het rapport van 22 november 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in aanvulling op wat hij daarover in zijn rapporten van 10 september 2018 en 17 december 2018 heeft opgemerkt, afdoende gemotiveerd dat met de handklachten en de vermoeidheidsklachten van appellante bij het opstellen van de FML voldoende rekening is gehouden. De in hoger beroep ter illustratie van de actuele situatie van appellante ingediende medische stukken, werpen geen ander licht op de ernst van haar handklachten en de eventueel daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen op datum in geding.
4.3.
Overweging 4.2 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) V.M. Candelaria