ECLI:NL:CRVB:2021:1914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
19/4474 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als chauffeur werkte, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen vanwege zwangerschapsgerelateerde klachten. Na een medische beoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante adequaat hadden beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet verplicht was om aanvullende informatie op te vragen bij de behandelend sector, aangezien er geen indicatie was dat dit noodzakelijk was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschreed. De uitspraak bevestigde dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

Uitspraak

19 4474 ZW

Datum uitspraak: 4 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 september 2019, UTR 19/1348 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 7 juli 2021. Namens appellante is verschenen mr. El Ahmadi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
G. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur voor 36 uur per week. Zij is van 1 mei 2017 tot 22 augustus 2017 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg. Aansluitend is aan appellante, wegens aan de zwangerschap en bevalling gerelateerde klachten, per 22 augustus 2017 een uitkering op grond van artikel 29a, vierde lid, van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellante op 31 juli 2018 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 augustus 2018. In de rubrieken persoonlijk- en sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden heeft de arts beperkingen aangenomen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 93,20% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 oktober 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 17 november 2018 geen recht heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2018 ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast en appellante op psychisch vlak meer beperk geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de aangepaste FML van 20 februari 2019 de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien en drie functies niet langer passend geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens nieuwe functies geselecteerd en vastgesteld dat appellante onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante is met haar beperkingen in staat geacht de functies van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), huishoudelijke medewerker (exclusief particulier, SBC-code 372060) en huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333) te vervullen.
2.1.
Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Op 5 april 2019 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Bij dat besluit heeft het Uwv vastgesteld dat appellante, met inachtneming van een uitlooptermijn van een maand en een dag na het besluit van 5 maart 2019, per 6 april 2019 (in plaats van
17 november 2018) geen recht meer heeft op ziekengeld en het bezwaar van appellante in zoverre gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv de in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand aan appellante vergoed. Bij brief van 12 april 2019 heeft appellante aan de rechtbank kenbaar gemaakt het evenmin eens te zijn met bestreden besluit 2. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van appellante op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen waren bekend met de informatie van Altrecht (lees Indigo) waaruit blijkt dat bij appellante sprake is van een depressie (matig ernstig), paniekstoornis en agorafobie. De enkele omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische informatie heeft opgevraagd, maakt het medisch onderzoek niet onzorgvuldig. De rechtbank verwijst daarvoor naar vaste rechtspraak van de Raad. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om de medische beoordeling onjuist te achten. De verzekeringsartsen hebben in hun rapporten toegelicht dat zij bij het vaststellen van de beperkingen van appellante rekening hebben gehouden met de klachten die voortkomen uit de depressie, paniekstoornis en agorafobie. De vertaalslag naar de beperkingen van appellante kan de rechtbank goed volgen. De primaire arts heeft een FML opgesteld waarbij, naast een urenrestrictie, beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van de psychische belastbaarheid. De
verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperkingen passend maar niet toereikend geacht. Gelet op de verminderde emotionele belastbaarheid acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante ook beperkt ten aanzien van werk met emotionele problemen van derden, werk met hulpbehoevenden en solitair werk. Gelet op de paniekstoornis is appellante niet geschikt voor beroepsmatig chauffeuren of het werken met gevaarlijke machines. Verder acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet in staat om in de nacht te werken omdat ontregeling van het bioritme een verdergaande psychische decompensatie kan geven.
Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom de vastgestelde beperkingen passend zijn voor appellante. De door appellante in beroep overgelegde informatie, het behandelplan van
10 juli 2019, levert volgens de rechtbank ook geen aanknopingspunten op om aan de juistheid medische beoordeling te twijfelen. De rechtbank onderschrijft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals verwoord in het aanvullend rapport van
7 augustus 2019, dat de ingebrachte informatie dezelfde diagnoses vermeld als de diagnoses waarmee bij de beoordeling al rekening is gehouden. De rechtbank ziet in de nieuwe medische informatie geen reden om te oordelen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 6 april 2019 beeindigd, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninomen kan verdienen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat de in de rapporten gegeven beoordelingen van het Uwv onjuist zijn en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie had moeten opvragen bij de behandelend sector, omdat deze van mening is dat er meer beperkingen zijn dan door het Uwv aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeeld als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de behandelend sector nadere informatie had moeten opvragen bestaat geen aanleiding. De rechtbank heeft terecht verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juni 2019, ECL:NL:CRVB:2019:1837) waarin is geoordeeld dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel en dat raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of als een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen van deze situaties sprake was. Appellante heeft ook in hoger beroep haar standpunt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft, niet nader onderbouwd. Uit het in beroep overgelegd behandelplan van 10 juli 2019 valt dit evenmin af te leiden. De grond van appellante slaagt dan ook niet.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 februari 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 28 februari 2019 voldoende gemotiveerd toegelicht dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden en in medisch opzicht voor haar geschikt zijn.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) D.S. Barthel