ECLI:NL:CRVB:2021:1897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2021
Zaaknummer
20/2730 WIA-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep wegens te late betaling griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in het verzet van appellant tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn hoger beroep. Het hoger beroep was eerder op 23 februari 2021 niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet tijdig was voldaan. Appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde J.A.M. Houberg, voerde in verzet aan dat er sprake was van een miscommunicatie over de betaling van het griffierecht. Appellant dacht dat zijn gemachtigde het griffierecht zou overmaken, maar dit bleek niet te zijn gebeurd. Pas in januari 2021 ontdekte de gemachtigde dat de betaling niet had plaatsgevonden. Tijdens de zitting op 18 juni 2021 werd ook aangevoerd dat appellant lijdt aan hersenletsel, wat zijn geheugenproblemen zou verklaren.

De Raad oordeelde echter dat, ondanks de ongelukkige situatie, de belangen van appellant geen rol konden spelen bij de beoordeling of de te late betaling van het griffierecht verschoonbaar was. De Raad wees erop dat de gemachtigde herhaaldelijk was verzocht om het griffierecht te betalen en dat appellant, gezien zijn geheugenproblemen, extra ondersteuning had moeten zoeken bij zijn administratie. De Raad concludeerde dat er geen andere feiten of omstandigheden waren die de te late betaling verschoonbaar konden maken. Daarom werd het verzet ongegrond verklaard en werd bepaald dat het te laat betaalde griffierecht van € 131,- aan appellant zou worden terugbetaald. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in de verzetprocedure.

Uitspraak

Datum uitspraak: 16 juli 2021
20/2730 WIA-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 juli 2020, 19/2796 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak op 23 februari 2021 niet-ontvankelijk verklaard. De Raad baseert zich bij die beslissing op de artikelen
8:54 en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Namens appellant heeft J.A.M. Houberg werkzaam bij Advies B.V., verzet gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2021, waar mr. J.A.M. Houberg als gemachtigde namens appellant is verschenen.

OVERWEGINGEN

In de uitspraak van 23 februari 2021 heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is voldaan.
In verzet heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat sprake is van een miscommunicatie. Appellant dacht dat zijn gemachtigde het griffierecht zou overmaken. Toen de gemachtigde van appellant de herinnering van de nota kreeg heeft hij niet direct gereageerd omdat hij ervan uitging dat appellant dat had gedaan. Pas in januari 2021 kwam de gemachtigde van appellant tot de ontdekking dat de nota niet was voldaan. Na het ontdekken van de omissie is het griffierecht alsnog voldaan. Op de zitting heeft de gemachtigde van appellant verder nog verklaard dat appellant hersenletsel heeft en daardoor veel vergeet. Namens appellant wordt vanwege zijn grote belang en de uitzonderlijke omstandigheden van appellant, gevraagd om het hoger beroep alsnog in behandeling te nemen.
De Raad volgt appellant hierin niet. Hoewel het ongelukkig is dat door een misverstand het griffierecht niet tijdig is voldaan, neemt dit niet weg dat de gemachtigde van appellant bij herhaling schriftelijk is verzocht het griffierecht te betalen. In de betalingsherinnering van
6 september 2020 is de gemachtigde van appellant er nogmaals uitdrukkelijk op gewezen dat appellant er rekening mee moest houden dat inhoudelijke behandeling niet zal plaatsvinden als het griffierecht niet binnen de gestelde termijn zou worden betaald. Appellant heeft gesteld dat hij door zijn geheugenproblemen niet in staat was om tijdig te betalen. Dit zou blijken uit de medische rapportages in het dossier. Dit kan niet tot een ander oordeel leiden. Allereerst blijkt uit deze stukken onvoldoende dat van hem niet verwacht kon worden tijdig het griffierecht te betalen. Bovendien is het, juist omdat appellant bekend is met geheugenproblemen, belangrijk om zich te laten begeleiden of ondersteunen bij zijn administratie. Hoewel de gevolgen van het te laat betalen van het griffierecht voor appellant groot zijn, kunnen de belangen van appellant geen rol spelen bij het antwoord op de vraag of de te late betaling van het griffierecht verschoonbaar is.
Van andere feiten of omstandigheden die aanleiding kunnen geven om het niet tijdig voldoen van het griffierecht verschoonbaar te achten is niet gebleken.
Dit betekent dat het verzet ongegrond wordt verklaard.
Het te laat betaalde griffierecht zal aan appellant worden terugbetaald.
Voor een proceskostenveroordeling in de verzetprocedure is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-verklaart het verzet ongegrond;
-bepaalt dat het te laat betaalde griffierecht van € 131,- aan appellant wordt terugbetaald.
Deze uitspraak is gedaan door J.C. Boeree, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2021.
(getekend) J.C. Boeree
(getekend) J.B. Beerens