ECLI:NL:CRVB:2021:1893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
30 juli 2021
Zaaknummer
19/5144 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende duidelijkheid over feitelijke woon- en verblijfplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2019. De appellant had op 28 september 2018 bij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet ingediend. De aanvraag werd op 5 november 2018 officieel ingediend, maar het college heeft deze afgewezen op basis van onvoldoende informatie over de feitelijke woon- en verblijfplaats van de appellant. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Ondanks eerdere verzoeken om informatie van het college, heeft de appellant niet adequaat gereageerd en geen duidelijkheid verschaft over zijn verblijfplaats. De Raad benadrukte dat de omstandigheid dat de personen bij wie de appellant verbleef niet wilden dat hun gegevens bekend werden, in de risicosfeer van de appellant ligt. De stelling van de appellant dat het college hem de mogelijkheid heeft ontnomen om een ander onderkomen te regelen, werd verworpen, omdat dit niet afdoet aan het feit dat hij geen inzicht heeft gegeven in zijn feitelijke woon- of verblijfplaats.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is gedocumenteerd in een proces-verbaal.

Uitspraak

19.5144 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2019, 19/3051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 27 juli 2021
Zitting heeft: E.J.M. Heijs, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: B. Beerens
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2021. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant heeft zich op 28 september 2018 bij het college gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet. Op 5 november 2018 heeft appellant de aanvraag ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 17 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 mei 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen en de aan appellant verleende voorschotten teruggevorderd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad is met het college en de rechtbank van oordeel dat appellant, door onvoldoende duidelijkheid over zijn feitelijke woon- en verblijfplaats te geven, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Na eerdere verzoeken om informatie van 14 november 2018 en 13 december 2018 heeft appellant in een ongedateerde verklaring onder meer laten weten dat hij soms op het adres [adres] verblijft, maar zich daar niet kan inschrijven. Hierop heeft het college bij brief van 3 januari 2019 appellant onder andere verzocht om het ‘Formulier voor personen met wisselende verblijfplaats’ over de periode van 3 januari 2019 tot en met 10 januari 2019 in te vullen alsmede met bewijsstukken te onderbouwen op welke andere adressen dan het adres Spoorweghaven 257 appellant nog meer heeft verbleven en verblijft. Appellant heeft op deze brief niet binnen de geboden hersteltermijn gereageerd. Pas in bezwaar heeft appellant het formulier overgelegd, met daarop de enkele mededeling dat de huiseigenaren van de adressen waar appellant in die periode heeft verbleven niet willen meewerken aan het invullen van het formulier. Ook overigens heeft appellant geen inzicht verschaft in zijn feitelijke woon- en verblijfplaats ten tijde hier van belang. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de omstandigheid dat de personen bij wie appellant heeft verbleven kennelijk niet wilden dat hun gegevens bij het college bekend worden in de risicosfeer van appellant ligt.
De stelling van appellant dat het college hem de mogelijkheid heeft ontnomen een ander onderkomen te regelen doordat hem pas drie maanden na de melding voor het eerst is verzocht bekend te maken waar zijn feitelijke hoofdverblijf zich bevond, treft geen doel. Die stelling doet, wat daar ook van zij, er immers niet aan af dat appellant niet bekend heeft gemaakt waar hij ten tijde van belang zijn feitelijke woon- of verblijfplaats had.
Het hoger beroep slaagt niet.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) B. Beerens (getekend) E.J.M. Heijs