ECLI:NL:CRVB:2021:1892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
30 juli 2021
Zaaknummer
19/3671 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant met ingang van 1 maart 2018, op basis van het feit dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, aangeduid als X. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 mei 2018 teruggevorderd. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de verklaring van appellant van 8 juni 2018. In deze verklaring wordt duidelijk dat X sinds 1 maart 2018 haar hoofdverblijf bij appellant heeft en dat er sprake is van wederzijdse zorg. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat deze verklaring onder druk is afgelegd of dat deze niet correct is weergegeven.

De Raad stelt verder vast dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij vanaf 1 maart 2018 een gezamenlijke huishouding met X heeft gevoerd. Hierdoor had hij geen recht op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. De stelling van appellant dat hij niet goed geïnformeerd was over de definitie van een gezamenlijke huishouding, wordt door de Raad verworpen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3671 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juli 2019, 19/124 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 27 juli 2021
Zitting heeft: E.J.M. Heijs, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: B. Beerens
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2021. Namens appellant is
mr. W. Nass, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.L.J. Martens
.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om de intrekking van bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2018 op grond van het voeren van een gezamenlijke huishouding met X en om de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 mei 2018. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding vanaf 1 maart 2018 terecht doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de verklaring van appellant van 8 juni 2018. De rechtbank heeft over die verklaring onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen:
“Uit deze verklaring blijkt genoegzaam dat [X] sinds 1 maart 2018 haar hoofdverblijf bij eiser heeft en dat sprake is van wederzijdse zorg. Dat eiser in zijn verklaring gebruikmaakt van bewoordingen als “best vaak” en “eigenlijk” doet, anders dan eiser meent, niet af aan de strekking ervan. Uit de verklaring van eiser volgt immers dat [X] in de eerste maanden van hun relatie een paar dagen per week bij eiser kwam, maar dat zij sinds maart 2018 hoofdzakelijk bij hem woont. Ook is door eiser verklaard dat [X] zo goed als altijd bij hem is en zij op papier bij haar moeder woont maar feitelijk altijd bij hem is. Uit de verklaring volgt verder dat [X] eiser helpt met de kinderen, zij eveneens helpt met koken, zij het huis schoonmaakt en eiser gebruik mag maken van haar auto terwijl eiser op zijn beurt [X] iedere dag naar haar werk brengt en de boodschappen doet.”
De Raad kan zich met deze overwegingen verenigen en maakt deze tot de zijne. Hieraan wordt nog toegevoegd dat uit de verklaring van 8 juni 2018 geenszins blijkt dat X ten tijde hier van belang slechts bij hem op bezoek kwam, zoals appellant in hoger beroep heeft gesteld.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de verklaring van 8 juni 2018 niet zijn woorden maar de woorden van de rapporteurs zijn, kan hem dit niet baten. Volgens vaste rechtspraak mag, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van een verslag dat rapporteurs van een afgelegde verklaring hebben opgemaakt, indien dat verslag, zoals ook hier het geval is, door de betrokkene is gelezen en vervolgens door de betrokkene zonder voorbehoud is ondertekend, ook als van de inhoud van die verklaring later geheel of gedeeltelijk wordt teruggekomen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verklaring van 8 juni 2018 onder ontoelaatbare druk is afgelegd, in essentie geen juiste weergave bevat van wat hij tegenover de rapporteurs heeft verklaard of om een andere reden buiten beschouwing moet blijven.
De stelling van appellant dat het college aan hem niet vooraf heeft meegedeeld wat onder een gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf moet worden verstaan, treft evenmin doel. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat wat appellant op 8 juni 2018 heeft verklaard, van belang is voor zijn recht op bijstand. Voor zover daarover twijfel bestond bij appellant, lag het op zijn weg om zich hierover bij het college te laten informeren.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij vanaf 1 maart 2018 een gezamenlijke huishouding met X heeft gevoerd. Omdat appellant geen zelfstandig subject van bijstand was, had hij geen recht op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. Appellant heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat, indien hij de inlichtingenverplichting wel zou zijn nagekomen, hij wel recht op (aanvullende) bijstand had. Appellant heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) B. Beerens (getekend) E.J.M. Heijs