ECLI:NL:CRVB:2021:1889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
30 juli 2021
Zaaknummer
19/5334 WAJONG-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens onvoldoende bewijs van ingezetenschap en verzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van de aanvraag van appellante voor een Wajong/AAW-uitkering. Appellante, geboren in Turkije, kwam in 1986 naar Nederland en heeft een aanvraag ingediend voor een beoordeling van haar arbeidsvermogen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante op haar zeventiende verjaardag niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de door appellante geschetste feiten en omstandigheden niet voldoende waren om aan te nemen dat zij op haar zeventiende verjaardag een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Het feit dat haar vader mogelijk kinderbijslag voor haar ontving, kon niet worden onderbouwd, en het bewijsrisico lag bij appellante. De Raad concludeerde dat appellante niet verzekerd was voor de AAW op basis van de relevante wetgeving en dat de late aanvraag van appellante het onmogelijk maakte om het bewijs te leveren dat haar vader kinderbijslag voor haar ontving.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in sociale zekerheidszaken en de rol van de betrokken partijen in het aantonen van hun recht op uitkeringen. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

19.5334 WAJONG-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2019, 18/3269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 juli 2021
Zitting heeft: A. van Gijzen
Griffier: M. Buur
Ter zitting zijn verschenen: namens appellante mr. F. Özer, namens het Uwv J.C. van Beek

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Appellante is geboren op [geboortedag] 1966 in Turkije. In 1986 is zij in verband met haar huwelijk naar Nederland gekomen. Appellante is inmiddels van haar echtgenoot gescheiden en woont samen met haar meerderjarige zoon.
1.2.
In oktober 2017 heeft appellante een ‘Beoordeling arbeidsvermogen’ op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen in het besluit van 26 oktober 2017, omdat appellante op haar achttiende verjaardag niet in Nederland, een land van de EU, de EER of Zwitserland woonde.
1.3.
In het besluit van 9 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 oktober 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hierbij overwogen dat de beoordeling van de aanvraag moet plaatsvinden op grond van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Van belang is hierbij of appellante op haar zeventiende verjaardag als ingezetene van Nederland voor die wet verzekerd was. Volgens het Uwv had appellante geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland voordat zij zich in 1986 in Nederland vestigde, zodat zij niet op haar zeventiende verjaardag als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de aanvraag van appellante terecht beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de AAW. Van belang is of appellante op haar zeventiende verjaardag verzekerd was voor de AAW. Volgens de rechtbank was appellante niet als ingezetene verzekerd omdat zij op haar zeventiende verjaardag geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Dat haar toenmalige echtgenoot al in 1980 in Nederland woonde en werkte en dat hun doel was om zich in Nederland te vestigen, is daarvoor onvoldoende. Het feit dat de vader van appellante destijds in Nederland woonde, maakt evenmin dat appellante toen al een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Ook is niet gebleken dat appellante op haar zeventiende verjaardag verzekerd was voor de AAW op grond van het Besluit uitbreiding en beperking verzekerden volksverzekeringen, zoals die gold op haar zeventiende verjaardag (KB 557). De stelling van appellante dat haar vader destijds kinderbijslag voor haar ontving, heeft zij niet kunnen onderbouwen. De Sociale verzekeringsbank heeft te kennen gegeven dat er geen informatie meer beschikbaar is of de vader van appellante in 1983 kinderbijslag voor haar ontving. Het standpunt van appellante dat niet kan worden uitgesloten dat de vader kinderbijslag voor haar ontving, biedt volgens de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. Appellante draagt hier het bewijsrisico.
3. In hoger beroep heeft appellante de bij de rechtbank aangevoerde gronden in essentie herhaald. Als nieuwe grond heeft appellante nog een beroep gedaan op artikel 33 van het NTV [1] . Volgens appellante moet haar vader als Turkse werknemer in Nederland ten tijde in geding recht hebben gehad op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
4.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of appellante op de dag dat zij zeventien jaar oud werd ([geboortedag] 1983) als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank in punt 8 van de aangevallen uitspraak volledig. De door appellante geschetste feiten en omstandigheden kunnen duiden op een band met Nederland op haar zeventiende verjaardag, maar zijn onvoldoende om appellante op die datum als ingezetene van Nederland aan te merken. Deze omstandigheden zijn niet van dien aard dat destijds een duurzame band van persoonlijke aard bestond tussen appellante en Nederland.
4.2.
Verder is in geschil of appellante op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van KB 557 als verzekerde voor de AAW moet worden aangemerkt. Hierbij is van belang of de vader van appellante op grond van de AKW ingezetene was van Nederland en op haar zeventiende verjaardag recht had op kinderbijslag voor haar. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan verzekering op grond van die bepaling slechts worden aangenomen wanneer aangetoond wordt of aannemelijk is gemaakt dat kinderbijslag is ontvangen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF8703). Voor zover al kan worden aangenomen dat de vader van appellante op haar zeventiende verjaardag voor de AKW verzekerd was, staat vast dat niet meer valt te achterhalen of hij destijds kinderbijslag voor haar heeft ontvangen. Dat betekent dat appellante evenmin op grond van KB 557 verzekerd is voor de AAW. De mogelijke toepassing van artikel 33 van het NTV maakt dit oordeel niet anders, omdat uit dit artikel niet kan worden afgeleid dat de vader van appellante recht had op kinderbijslag en deze ook ontving als bedoeld in genoemde bepaling van KB 557.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat door de late aanvraag niet meer achterhaald kan worden of de vader van appellante kinderbijslag voor haar ontving, tot het bewijsrisico van appellante behoort en voor haar rekening komt.
4.4.
Dit betekent dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M. Buur (getekend) A. van Gijzen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen ingezetene en verzekerde.

Voetnoten

1.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije inzake sociale zekerheid.