ECLI:NL:CRVB:2021:1885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
20/674 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die zich ziek had gemeld met vermoeidheids- en psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 13 juli 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante op de datum in geding correct waren vastgesteld. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat appellante niet voldoende had onderbouwd waarom haar medische situatie niet juist was beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapport voldoende rekening gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellante, en de aanpassingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren adequaat. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.

Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellante afgewezen en werd de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 674 WIA

Datum uitspraak: 28 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 januari 2020, 19/2474 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2021. Appellante en haar gemachtigde mr. Van der Meulen zijn met bericht van kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.P.W.M. Wiertz, die door middel van videobellen deel heeft genomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker personeels- en salarisadministratie voor 21,25 uur per week. Appellante heeft zich met ingang van 4 juli 2016, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met vermoeidheidsklachten en psychische klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
18 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 29,20%.
1.3.
Bij besluit van 16 oktober 2018 heeft het Uwv vervolgens op basis van die berekening geweigerd aan appellante met ingang van 13 juli 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 24 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van
29 maart 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 24 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om aanvullende beperkingen op nemen, die zijn vastgelegd in een FML van 1 april 2019. Op basis van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 34,03%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn medisch oordeel voldoende inzichtelijk heeft gemaakt in zijn rapport van 29 maart 2019. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet met stukken onderbouwd waarom onvoldoende rekening is gehouden met haar medische situatie en zij meer beperkt zou moeten worden geacht. De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van 1 april 2019. Gelet hierop en nu er geen reden is om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat of te concluderen dat het Uwv een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellante, heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om het ter zitting gedane verzoek om een deskundige te benoemen toe te wijzen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 april 2019 voldoende gemotiveerd heeft toegelicht waarom de belastbaarheid van appellante in de geduide functies niet wordt overschreden en de functies die aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag zijn gelegd passend zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Appellante is van mening dat bij het onderzoek bepaalde beperkingen onderbelicht zijn gebleken en dat de psychische en lichamelijke beperkingen zijn onderschat. Volgens appellante heeft zij te kampen met slaapproblemen en is er sprake van ernstige OSAS. Uit het dagverhaal komt naar voren dat zij vermoeid is en overdag rustpauzes dient in te lassen. Er dient dan ook, uit preventief opzicht, een urenbeperking te worden aangenomen, alsmede een beperking voor avond- en nachtdiensten en onregelmatige diensten. Ook is sprake van overgewicht/obesitas en moeten er volgens appellante diverse beperkingen worden aagenomen in de FML met betrekking tot dynamische handelingen en statische houdingen. Appellante meent verder dat de geduide functies niet geschikt zijn voor haar, aangezien in de functies langdurig in een statische houding moet worden gewerkt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de beperkingen van appellante op de datum in geding juist zijn vastgesteld, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Gelet op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 maart 2019 zijn alle psychische en lichamelijke klachten van appellante en de door appellante in bezwaar ingebrachte medische informatie betrokken in de medische beoordeling. Dit heeft geleid tot aanvullende beperkingen in alle rubrieken van de FML van 1 april 2019, waaronder ook een beperking voor nachtdiensten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk beargumenteerd op welke wijze in de FML rekening is gehouden met de depressieve stoornis en PTSS. Appellante heeft in hoger beroep geen objectief medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de psychische beperkingen, zoals vastgelegd in de FML, zijn onderschat. Het standpunt van appellante dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten wordt daarom niet gevolgd. Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar vermoeidheidsklachten. Als gevolg van OSAS/slaapapneu zijn er in de FML, naast de beperkingen die verband houden met het vasthouden en verdelen van de concentratie, ook diverse beperkingen aangenomen ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd onderbouwd dat met alle aangenomen beperkingen de energetische aspecten van de aandoeningen voldoende gecompenseerd zijn en dat een urenbeperking niet aan de orde is. Verder heeft appellante niet met medische gegevens onderbouwd dat haar lichamelijke klachten van dermate ernst zijn dat de beperkingen in de FML als ontoereikend moeten worden aangemerkt.
4.5.
Nu gelet op het voorgaande geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv, wordt geen aanleiding gezien voor benoeming van een onafhankelijk deskundige.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 1 april 2019, wordt met de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier