ECLI:NL:CRVB:2021:1885
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die zich ziek had gemeld met vermoeidheids- en psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 13 juli 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante op de datum in geding correct waren vastgesteld. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat appellante niet voldoende had onderbouwd waarom haar medische situatie niet juist was beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapport voldoende rekening gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellante, en de aanpassingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren adequaat. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellante afgewezen en werd de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.