ECLI:NL:CRVB:2021:1881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
20/743 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 30 september 2015 ziek meldde, heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingediend die het oordeel van de rechtbank zouden kunnen ondermijnen. De deskundige had eerder vastgesteld dat appellante op de datum in geding geen aanleiding had voor een aanvullende urenbeperking en dat haar arbeidsongeschiktheid terecht op minder dan 35% was vastgesteld. De rechtbank had eerder het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, wat betekent dat het Uwv niet verplicht was om een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het oordeel van de deskundige volgde, aangezien er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om van dit oordeel af te wijken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om appellante per 27 september 2017 een WIA-uitkering te weigeren, omdat zij met de geselecteerde functies meer dan 65% van het maatmaninkomen kon verdienen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 743 WIA

Datum uitspraak: 29 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 januari 2020, 18/2660 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.M. van Rooij-Houweling, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 17 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Rooij-Houweling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker voor 38,85 uur per week. Op 30 september 2015 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met fysieke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 14 juli 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van
8 augustus 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 9 september 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Bij besluit van 10 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 27 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij niet 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 augustus 2017 is bij beslissing op bezwaar van 6 maart 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen een rapport van
16 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van
16 februari 2018 en rapporten van 16 februari 2018 en 6 maart 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1
Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld en medische stukken ingediend. Bij beslissing op bezwaar van 9 mei 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd in die zin dat aan de weigering om aan appellante met ingang van 27 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen ten grondslag wordt gelegd dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.2.
De rechtbank heeft bestreden besluit 2 gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
2.3.
De rechtbank heeft aanleiding gezien verzekeringsarts J.M. Fokke (hierna: de deskundige) als deskundige te benoemen. Het deskundigenrapport is op 13 augustus 2019 ingediend. Op basis van een medisch onderzoek en dossierstudie heeft de deskundige geconcludeerd dat bij appellante op de datum in geding sprake was van een chronisch pijnsyndroom, gediagnostiseerd als Anterieur Cutaneous Nerve Entrapment Syndrome
(ACNES) als complicatie na een chirurgische ingreep (laparoscopie). De aandoening gaat gepaard met heftige pijnklachten, zeer lokaal gelokaliseerd in de buik. Provocatie van de pijn kan optreden door zowel positieveranderingen als drukverhogingsmomenten in de buik. De deskundige acht appellante als gevolg van de pijnklachten die zij ervaart en de provocatie hiervan door positieveranderingen en drukmomenten meer beperkt dan het Uwv heeft aangenomen. In aanvulling op de in de FML van 16 februari 2018 opgenomen beperkingen dienen beperkingen te worden aangenomen ten aanzien van trillingsbelasting, frequent buigen tijdens het werk, duwen of trekken, en gelden er specifieke voorwaarden voor het dynamisch handelen, namelijk geen veelvuldig repeterende wisselingen van lichaamshouding (zoals bijvoorbeeld bij schoonmaakwerk). Verder gelden er specifieke voorwaarden voor statische houdingen, namelijk geen gedwongen werkhouding (zoals bijvoorbeeld beeldschermwerk waarbij een ergonomische zithouding noodzakelijk is, om zowel het toetsenbord te kunnen bedienen als het beeldscherm te kunnen lezen, waarbij een verantwoorde afstand tot het beeldscherm en het toetsenbord noodzakelijk is). Er is volgens de deskundige verder geen reden te veronderstellen dat appellante in passend werk, waarbij dus met deze beperkingen rekening wordt gehouden, niet gedurende acht uur per dag zou kunnen functioneren. Appellante slaapt overdag niet en een dergelijk advies is ook niet gegeven door haar specialist. Het moeten omgaan met pijnklachten kost wel veel energie, maar hiermee is voldoende rekening gehouden, door haar beperkt te achten voor alle zwaardere fysieke belasting.
2.4.
Appellante heeft in haar reactie van 11 september 2019 opgemerkt dat zij zich in beginsel kan vinden in de inhoud van het rapport van de deskundige voor wat betreft de door de deskundige vastgestelde (aanvullende) beperkingen. Zij heeft gesteld dat er wel een urenbeperking op energetische gronden aangenomen dient te worden.
2.5.
Naar aanleiding van het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige, heeft het Uwv een nieuwe FML, gedateerd 18 september 2019, opgesteld, waarin aanvullende beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van de beoordelingspunten 3.8.1. (trillingsbelasting), 4.11. (frequent buigen tijdens het werk), 4.13. (duwen of trekken), 4.24.1.(specifieke voorwaarden voor het dynamisch handelen in arbeid) en 5.11.1. (specifieke voorwaarden voor statische houdingen in arbeid). Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 18 oktober 2019 vastgesteld dat de eerder geselecteerde functies gehandhaafd kunnen blijven.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht vergoedt. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er, gelet op de bevindingen van de deskundige, geen reden is voor twijfel aan het medisch oordeel. Met betrekking tot de door appellante geclaimde urenbeperking heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 16 februari 2018 gemotiveerd te kennen heeft gegeven dat en waarom de klachten van appellante geen aanleiding geven voor het aannemen van een urenbeperking en dat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige deze conclusie deelt. Uitgaande van de juistheid van de FML van 18 september 2019 moet appellante in staat worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover in die uitspraak de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 in stand zijn gelaten. Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat zij als gevolg van haar pijn- en vermoeidheidsklachten op de datum in geding meer beperkingen heeft dan de (verzekerings)artsen van het Uwv hebben aangenomen. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat een urenbeperking is geïndiceerd en dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Appellante heeft in hoger beroep een besluit van 4 maart 2020 ingebracht, waaruit blijkt dat het Uwv appellante vanaf 16 maart 2020 een IVA-uitkering heeft toegekend. In het verzekeringsgeneeskundige rapport van 19 februari 2020 dat aan dit besluit ten grondslag ligt heeft een verzekeringsarts vermeld dat appellante grotendeels bedlegering is en deels adl-afhankelijk en dat de medische situatie en de functionele mogelijkheden naar verwachting niet of nauwelijks zullen veranderen. Appellante heeft gesteld dat zij vanaf de datum in geding in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft er op gewezen dat de IVA-uitkering in 2020 is toegewezen na telefonisch contact met een verzekeringsarts van het Uwv, waarbij appellante te kennen heeft gegeven dat zij grotendeels bedlegerig is. Dat was bij de beoordeling in 2017 nog niet het geval.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 september 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat volgens vaste rechtspraak de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat in dit geval geen aanleiding bestaat daarvan af te wijken. In beroep en in hoger beroep zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport van de deskundige niet te volgen. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken ingediend op grond waarvan het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door de deskundige zorgvuldig is verricht en compleet is, niet in stand zou kunnen blijven. In het geval van appellante heeft de deskundige, na kennisneming van alle medische informatie over de gezondheidstoestand van appellante, eigen onderzoek van appellante en aanvullende informatie van de behandelend anesthesioloog-pijnspecialist van 19 oktober 2018, geconcludeerd dat er aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen in de FML van 16 februari 2018 (geldig op de datum in geding 27 september 2017). Wat van de kant van appellante is aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan de door de deskundige getrokken conclusies. De deskundige heeft afdoende gemotiveerd dat op de datum in geding geen aanleiding bestond voor een aanvullende urenbeperking.
4.4.
Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de uiteindelijk vastgestelde beperkingen van appellante zoals neergelegd in de FML van 18 september 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met de op- en aanmerkingen van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige ten aanzien van de voor appellante vastgestelde fysieke belastbaarheid.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de FML van
18 september 2019, de drie functies die eerder ten grondslag zijn gelegd aan de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid in medisch opzicht geschikt blijven voor appellante. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 oktober 2019. Daarin zijn de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren voldoende inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd. De arbeidsdeskundige heeft op basis van deze drie functies de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op minder dan 35%.
4.6.
Gelet op het voorgaande wordt met de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten om appellante per 27 september 2017 een WIA-uitkering te weigeren, omdat appellante met de geduide functies meer dan 65% kan verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ten aanzien van appellantes beroepsgronden over de IVA-uitkering wordt volstaan met het de constatering dat, zoals uit het rapport van de verzekeringsarts van 19 februari 2020 volgt, bij de toekenning van de IVA-uitkering is uitgegaan van de op die datum door appellante beschreven situatie van bedlegerigheid en gedeeltelijke adl-afhankelijkheid. Uit de gedingstukken komt niet naar voren dat een dergelijke situatie op de datum in geding aan de orde was.
4.7.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.R. Kokhuis