ECLI:NL:CRVB:2021:1877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
18/3504 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die eerder een WIA-uitkering ontving. Appellant was uitgevallen door knieklachten en een hersentumor, en had in 2016 een WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 2 juni 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot beëindiging van zijn uitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv ten onrechte niet voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellant, zoals vastgesteld door de deskundige, neuroloog dr. E.M.H. van den Doel. De deskundige concludeerde dat appellant op de datum in geding meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv was opgenomen. De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist was en dat het Uwv opnieuw moest beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 april 2016.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank Gelderland vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.366,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de appellant en de noodzaak voor het Uwv om de conclusies van deskundigen serieus te nemen.

Uitspraak

18.3504 WIA

Datum uitspraak: 29 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 mei 2018, 16/5854 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een brief van neuroloog H.J. Schelhaas ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft neuroloog dr. E.M.H. van den Doel als deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 15 september 2020 rapport uitgebracht. Hierop hebben partijen gereageerd. De deskundige heeft vervolgens aanvullend gerapporteerd.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb (Algemene wet bestuursrecht) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als planner bij [naam bedrijf] voor 40 uur per week. Op 14 november 2006 is hij voor dit werk uitgevallen vanwege knieklachten.
1.2.
Per einde wachttijd, 4 november 2008, is aan appellant een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend. Deze uitkering is met ingang van 4 juni 2010 beëindigd wegens volledige werkhervatting.
1.3.
Op 15 november 2012 is appellant uitgevallen wegens toegenomen knieklachten en een hersentumor. Bij besluit van 14 februari 2013 heeft het Uwv appellant per 15 november 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.4.
Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 26 maart 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 20 maart 2014 61,71% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Op 10 december 2015 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per 24 juli 2015.
1.6.
Bij besluit van 4 januari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 1 april 2016 niet meer in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar voor een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.7.
Bij besluit van 1 april 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant per 2 juni 2016 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 17 maart 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 31 maart 2016.
1.8.
Bij besluit van 30 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard. Daarbij is het besluit van 1 april 2016 herroepen en vastgesteld dat appellant per 2 juni 2016 ongewijzigd recht heeft op een WGA-vervolguitkering van 55 tot 65%. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 augustus 2016 ten grondslag, met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 augustus 2016, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 augustus 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Er is rekening gehouden met spierkrampen en met een chronisch pijnsyndroom. Dat de verzekeringsartsen de klachten en beperkingen van appellant hebben onderschat is volgens de rechtbank niet aannemelijk geworden. Daarom moet appellant op de datum in geding, 2 juni 2016, in staat worden geacht arbeid te verrichten zoals verwoord in de FML van 11 augustus 2016. Verder heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de motivering in de rapporten van de arbeidsdeskundigen dat de belasting in de voor appellant geselecteerde functies zijn belastbaarheid niet overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn spierkrampen en het chronische pijnsyndroom. Volgens appellant zijn met de in beroep overgelegde medische informatie zijn toegenomen klachten verklaard. Appellant heeft verzocht om het inschakelen van een deskundige. Verder heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies gelet op zijn gezondheidssituatie ongeschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Omdat in hoger beroep twijfel is ontstaan over de door het Uwv vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 2 juni 2016, heeft de Raad neuroloog Van Den Doel als deskundige benoemd. De deskundige heeft appellant op 26 juni 2020 onderzocht en heeft in zijn rapport van 15 september 2020 overwogen dat niet alle klachten op medisch vakgebied kunnen worden geobjectiveerd, wat met name geldt voor de pijn- en vermoeidheidsklachten. In het geval van appellant zijn de objectieve gegevens voor een grootste deel in de aflopen jaren herhaaldelijk en consistent weergegeven klachten, alsmede de verrichte schedeloperatie met verwijdering van een meningeoom. De klachten die het beeld overheersen zijn moeilijk objectiveerbaar gebleken, met name in hun hevigheid, waardoor een moeilijk te begrijpen discrepantie aanwezig is tussen de objectiveerbare bevindingen en de door appellant aangegeven beperkingen. Anderzijds kan niet worden gesteld dat er niets is geobjectiveerd. Appellant kan volgens de deskundige voor de huidige beoordeling het beste worden geclassificeerd als hebbende een Periodic Limb Movement Disorder gecombineerd met een slaapstoornis, met verhoogde slaperigheid overdag. De deskundige acht het op grond van deze overwegingen, ondanks een mate van onzekerheid omgeven, verdedigbaar appellant als matig beperkt te zien wat betreft de belasting van de beenspieren en als licht beperkt wat betreft de belasting van de armspieren. De deskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat, ook op 2 juni 2016, sprake is van een status na verwijdering van een rechtszijdig pariëtaal meningeoom in 2013, een slaapstoornis met periodieke beenbewegingen met afgenomen REM-slaap en spierkrampen overwegend in de benen, alsmede een status na het inbrengen van een bilaterale knieprothese. Gelet daarop gelden per datum in geding meer beperkingen in de rubrieken persoonlijk functioneren en dynamische handelingen voor appellant dan die zijn vastgesteld in de FML van 11 augustus 2016. Voor een verdergaande urenbeperking dan gemiddeld 4 uur per dag, tot 6 uur, en gemiddeld 20 uur per week, tot 25 uur, niet ’s nachts, ziet de deskundige geen aanleiding.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 29 oktober 2020 in reactie op de bevindingen van de deskundige erop gewezen dat de deskundige forse slagen om de arm houdt wat betreft de verklaring van de klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Daarom is zij het niet eens met de conclusie van de deskundige dat meer beperkingen aangenomen dienen te worden per 2 juni 2016. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zien de bevindingen van de deskundige niet op de datum in geding, omdat bij de onderzoeken in 2016 de situatie duidelijk beter was dan wat in het rapport van de deskundige van 15 september 2020 wordt beschreven.
3.5.
Appellant heeft te kennen gegeven zich, behoudens de urenbeperking, te kunnen vinden in de bevindingen van de deskundige. De deskundige geeft volgens appellant duidelijk aan dat en waarom hij van oordeel is dat de destijds door het Uwv gestelde prognose niet juist is en dat en waarom aanvullende beperkingen dienen te worden gesteld.
3.6.
De reacties van partijen zijn voorgelegd aan de deskundige, die op 6 april 2021 te kennen heeft gegeven dat hun reacties geen aanleiding zijn voor aanvulling of wijziging van zijn conclusies. De deskundige is het er mee eens dat er een zekere mate van onzekerheid is, maar dit is in zijn rapport duidelijk aangegeven. Dat de situatie van appellant in 2016 duidelijk beter was dan in zijn rapport van 15 september 2020 is omschreven, zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is betoogd, volgt de deskundige niet. In zijn conclusies zijn alle gegevens gewogen die ter beschikking staan over de klachten in die periode vanuit de behandelende sector. Voorts ziet de deskundige, anders dan appellant, op neurologisch vakgebied geen reden om tot een verdergaande urenbeperking te komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 juni 2016 heeft vastgesteld op 55 tot 65% (62,72%).
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van neuroloog Van den Doel van 15 september 2020 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd, appellant onderzocht en is op basis van zijn bevindingen op navolgbare wijze tot zijn conclusie gekomen dat appellant (ook) op 2 juni 2016 leed aan Periodic Limb Movement Disorder gecombineerd met een slaapstoornis, op grond waarvan verdergaande beperkingen aangewezen zijn dan in de FML van 11 augustus 2016 zijn aangenomen. De bevindingen van de deskundige worden onderschreven. De opmerkingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 29 oktober 2020 en de opmerking van appellant over de urenbeperking vormen geen aanleiding om de bevindingen en conclusies van de deskundige niet te volgen. Daarbij is van belang dat de deskundige in zijn aanvullend rapport van 6 april 2021 nogmaals duidelijk en overtuigend heeft uiteengezet dat zijn conclusies over de voor appellant geldende beperkingen weliswaar met enige onzekerheid zijn omgeven, maar dat naar zijn oordeel op grond van de door hem verwoorde argumenten niet te stellen is dat een deel van deze activiteiten in het geval van appellant normaal is.
4.4.
Uit wat in 4.3 is overwogen, volgt dat door het Uwv ten onrechte niet tegemoet is gekomen aan de beperkingen van appellant op de door de deskundige genoemde aspecten. Dit betekent dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. Het beroep wordt gegrond verklaard en het Uwv dient opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2016, waarbij de beperkingen van appellant in een aangepaste FML overeenkomstig de conclusies in het rapport van de deskundige dienen te worden weergegeven. Daarna zal, indien nodig, een nieuwe arbeidskundige beoordeling moeten plaatsvinden
.
4.5.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten van verleende rechtsbijstand worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in beroep begroot op € 1.496,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,-) en in hoger beroep op € 1.870,- (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, met een waarde per punt van € 748,-), in totaal € 3.366,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 30 augustus 2016;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 1 april 2016 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.366,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.