ECLI:NL:CRVB:2021:1875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
20/3799 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring bezwaar tegen besluiten van het dagelijks bestuur van waterschap Vechtstromen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, werkzaam bij waterschap Vechtstromen, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het dagelijks bestuur. Het eerste besluit, gedateerd 19 augustus 2019, betrof een wijziging van de einddatum van een regeling die was vastgesteld in een eerder besluit van 26 september 2017. De appellant stelde dat deze wijziging een besluit was, waartegen bezwaar gemaakt kon worden. Het tweede besluit, van 17 oktober 2019, betrof een afwijzing van een verzoek om schadevergoeding voor gederfde inkomsten. Het dagelijks bestuur verklaarde beide bezwaren niet-ontvankelijk, omdat volgens hen geen sprake was van besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de brief van 19 augustus 2019 inderdaad een besluit is, omdat het gericht is op enig rechtsgevolg. De wijziging van de einddatum van de regeling was niet voorzien in het eerdere besluit en had gevolgen voor de rechtspositie van de appellant. De Raad heeft het hoger beroep tegen het eerste besluit gegrond verklaard en het dagelijks bestuur opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de appellant. Het hoger beroep tegen het tweede besluit is ongegrond verklaard, omdat de appellant niet de juiste procedure had gevolgd voor schadevergoeding. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

20.3799 AW, 20/3810 AW

Datum uitspraak: 29 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
5 oktober 2020, 20/356 en 20/490 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van waterschap Vechtstromen (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Gerritsen hoger beroep ingesteld.
Namens het dagelijks bestuur heeft mr. B.J. Boiten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gerritsen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Boiten en J. Heukers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant was werkzaam bij het waterschap Vechtstromen. Bij besluit van 26 september 2017 heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 26 van het Sociaal Statuut waterschap Vechtstromen 2014-2018 (Sociaal Statuut) bepaald dat appellant vanaf 1 januari 2018 is vrijgesteld van het verrichten van dienstopdrachten, met behoud van 80% van het bruto salaris en Individueel Keuze Budget-collectief. Daarbij is het volgende vermeld: “De regeling duurt tot het moment dat u de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Dit betekent voor u tot 13 oktober 2022.”
1.3.
Bij brief van 19 augustus 2019 heeft het dagelijks bestuur aan appellant meegedeeld dat de bij het besluit van 26 september 2017 vastgestelde regeling duurt tot het moment waarop hij de leeftijd, zoals bedoeld in de Algemene Ouderdomswet (AOW), heeft bereikt en dat deze leeftijd is aangepast naar 14 november 2021. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij brief van 17 oktober 2019 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van appellant om schadevergoeding dan wel compensatie voor gederfde inkomsten, berekend over de periode van 14 november 2021 tot en met 13 oktober 2022, afgewezen. Appellant heeft ook hiertegen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluiten van 14 januari 2020 (bestreden besluit I) en 11 februari 2020 (bestreden besluit II) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellant tegen de brieven van 19 augustus 2019 en 17 oktober 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens het dagelijks bestuur geen sprake is van een besluit, zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar dictum de tegen de bestreden besluiten ingediende beroepen niet afzonderlijk benoemd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Brief van 19 augustus 2019
4.1.
In artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, is bepaald dat tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter.
4.2.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van een rechtshandeling is sprake indien een handeling gericht is op enig rechtsgevolg.
4.3.
Appellant stelt dat de brief van 19 augustus 2019 een besluit is. Dit betoog slaagt. Bij besluit van 26 september 2017 heeft het dagelijks bestuur bepaald dat de regeling met appellant op grond van artikel 26 van het Sociaal Statuut duurt tot 13 oktober 2022. Bij brief van 19 augustus 2019 heeft het dagelijks bestuur deze datum gewijzigd naar 14 november 2021. Deze wijziging van de rechtspositie van appellant vloeit niet voort uit de AOW of enig ander wettelijk voorschrift. Ook was in deze wijziging niet voorzien bij het besluit van 26 september 2017. Anders dan in de uitspraak van 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2252, waar door het dagelijks bestuur naar wordt verwezen, is in onderhavige zaak wel sprake van een wijziging in de vooraf vastgestelde einddatum. De brief van 19 augustus 2019 is aldus gericht op enig rechtsgevolg en derhalve een besluit.
Brief van 17 oktober 2019
4.4.
Voor zover appellant stelt dat zijn bezwaar tegen de brief van 17 oktober 2019 ontvankelijk is, slaagt dit betoog niet. Bij brief van 17 oktober 2019 heeft het dagelijks bestuur afwijzend beslist op het verzoek van appellant om aan hem schadevergoeding dan wel compensatie voor gederfde inkomsten toe te kennen. De brief van 17 oktober 2019 is aldus gericht op enig rechtsgevolg en derhalve eveneens een besluit. In artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb is echter bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inzake vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan als tegen een besluit geen beroep kan worden ingesteld daartegen ook geen bezwaar worden gemaakt. Op het verzoek van appellant om schadevergoeding dan wel compensatie voor gederfde inkomsten is Titel 8.4 van de Awb, betreffende schadevergoeding, van toepassing. Appellant had, na afwijzing van zijn verzoek, bij de rechtbank een verzoekschrift, strekkende tot veroordeling van het dagelijks bestuur tot vergoeding van schade die appellant lijdt of zal lijden ten gevolge van een onrechtmatig besluit, kunnen indienen. Ook had appellant ten tijde van het hoger beroep een verzoekschrift bij de Raad kunnen indienen. De gemachtigde van appellant heeft tijdens de zitting van de Raad desgevraagd verklaard van deze mogelijkheid geen gebruik te zullen maken. Uit vorenstaande volgt dat het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2019 op onjuiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit gebrek kan echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep betreffende bestreden besluit I slaagt en het hoger beroep betreffende bestreden besluit II niet slaagt. Gelet op de formulering van het dictum van de aangevallen uitspraak, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad zal het dagelijks bestuur opdragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2019 te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het dagelijks bestuur te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond verklaren.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep (2 punten) en hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 2.992,- (waarde per punt € 748,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 januari 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het dagelijks bestuur op om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2019 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 februari 2020 ongegrond;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 617,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Buur