In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam bij de gemeente Den Haag, had toestemming gekregen om nevenwerkzaamheden te verrichten voor zijn beveiligingsbedrijf. Echter, het college van burgemeester en wethouders had nadere voorwaarden gesteld aan deze toestemming, die appellant als onduidelijk en onvoldoende onderbouwd aanvoerde. De Raad oordeelde dat de voorwaarden die aan de toestemming waren verbonden niet duidelijk maakten wat er van appellant werd verwacht, en dat de enkele verwijzing naar gewijzigde functie en maatschappelijke opvattingen over integriteit niet volstond om de voorwaarden te onderbouwen. Hierdoor werd vastgesteld dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en niet in stand kon blijven. De Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 28 maart 2019 en droeg het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-.