In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die eerder bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had een aanvraag voor bijstand ingediend die door het college van burgemeester en wethouders van Delft was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet had aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant kasstortingen had gedaan, waarvan de herkomst onduidelijk was. De appellant stelde dat deze stortingen afkomstig waren van leningen, maar het college had onvoldoende verifieerbare informatie ontvangen om de bijstandbehoevendheid vast te stellen.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het college had de appellant verzocht om bankafschriften en verklaringen over de herkomst van de stortingen, maar de appellant had niet voldoende duidelijkheid verschaft. De Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de appellant geen verifieerbare duidelijkheid had gegeven over de kasstortingen, niet voldoende was om zijn bijstandbehoevendheid in de te beoordelen periode te ontkrachten. De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag onterecht was en heeft het college opgedragen om de bijstand alsnog toe te kennen met terugwerkende kracht vanaf de datum van de aanvraag.
De uitspraak heeft ook gevolgen voor de proceskosten, waarbij het college werd veroordeeld tot vergoeding van de kosten die de appellant had gemaakt in bezwaar, beroep en hoger beroep. De totale kosten werden vastgesteld op € 4.060,-, plus het griffierecht van € 172,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter van de Raad.