ECLI:NL:CRVB:2021:1861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
20/2346 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering dwangsom voor niet tijdig beslissen op aanvraag bijzondere bijstand voor eigen bijdrage rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om de weigering van een dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, omdat er tijdig is beslist op een aanvraag voor bijzondere bijstand. Appellante had op 10 december 2018 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een eigen bijdrage rechtsbijstand. Deze aanvraag werd later aangevuld op 8 maart 2019. Het college heeft op 8 april 2019 beslist op de aanvraag, maar appellante stelde dat er geen beslissing was genomen op de aanvullende aanvraag, waardoor het college een dwangsom verschuldigd zou zijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de aanvullende aanvraag geen nieuwe aanvraag is, maar een aanvulling op de oorspronkelijke aanvraag. De Raad bevestigt dat er tijdig is beslist en dat appellante bezwaar had kunnen maken tegen het besluit van 8 april 2019. De Raad komt tot de conclusie dat het college terecht heeft besloten dat er geen dwangsom verschuldigd is. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam wordt bevestigd.

Uitspraak

20 2346 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 26 juli 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 juni 2020, 19/5265 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere gronden ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
In reactie op het bericht van de Raad als bedoeld in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft mr. Vlieger te kennen gegeven gebruik te willen maken van het recht om op de zitting te worden gehoord. Na agendering op de zitting van 14 juni 2021 heeft hij verklaard dat hij en appellante toch niet op de zitting zullen verschijnen. Daarop heeft ook het college laten weten niet op de zitting te zullen verschijnen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 10 december 2018 heeft mr. Vlieger namens appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van een eigen bijdrage rechtsbijstand. Bij deze aanvraag met als onderwerp “Aanvraag bijzondere bijstand” staat het kenmerk [kenmerk 1] . In de toelichting staat: “De hoogte van de eigen bijdrage is nog niet bekend daar de toevoeging nog in aanvraag is”. Er is gevraagd om het verlenen van een termijn voor het indienen van nadere gegevens.
1.2.
Met een email van 20 december 2018 zijn namens appellante stukken ingebracht, waaronder een positief besluit van de Raad voor Rechtsbijstand (RVR) van 20 december 2019 op het verzoek om een Lichte Advies Toevoeging (LAT) met kenmerk [kenmerk 2] . De eigen bijdrage is vastgesteld op € 77,-.
1.3.
In een brief namens appellante van 8 maart 2019 met als onderwerp “Aanvraag aanvullende bijzondere bijstand” en ook het kenmerk [kenmerk 1] staat: “De LAT wordt omgezet in een reguliere toevoeging, waardoor de eigen bijdrage hoger zal uitvallen. Voor het verschil tussen de eigen bijdrages wordt bijzondere bijstand aangevraagd”. In de toelichting staat verder: “De hoogte van de eigen bijdrage is nog niet bekend daar de toevoeging nog in aanvraag is”. Ook nu is gevraagd om het verlenen van een termijn voor het indienen van nadere gegevens.
1.4.
Bij besluit van 8 april 2019 heeft het college € 27,- bijzondere bijstand toegekend. Daarbij zijn vermeld het kenmerk “ [kenmerk 1] ” van de advocaat en het kenmerk van de toevoeging van de RVR [kenmerk 2] .
1.5.
Namens appellante is geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Ook zijn geen nadere gegevens ingediend.
1.6.
Bij brief van 29 mei 2019 is het college namens appellante in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 8 maart 2019 en is verzocht om een dwangsom toe te kennen. Bij deze brief is een besluit gevoegd van de RVR van 9 april 2019, kenmerk [kenmerk 2] , waarin de LAT is omgezet naar een reguliere toevoeging en de eigen bijdrage gewijzigd is vastgesteld op € 196,-.
1.7.
Bij besluit van 4 juni 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 september 2019 (bestreden besluit), heeft het college vastgesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd, omdat hij al op 8 april 2019 op de aanvraag van 8 maart 2019 heeft beslist. Het college ziet de brief van 8 maart 2019 als wijziging van de aanvraag van 10 december 2018.
Met verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2018, 18/905, is volgens het college bij de wijziging van een LAT naar een reguliere toevoeging sprake van één aanvraag. Op die aanvraag is op 8 april 2019 beslist. De aanvullende aanvraag van 8 maart 2019 is geen nieuwe aanvraag, zodat de ingebrekestelling ten onrechte is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Namens haar is gesteld dat twee afzonderlijke aanvragen zijn ingediend: één op 10 december 2018 en één op 8 maart 2019. Op de laatste aanvraag is niet beslist, zodat het college een dwangsom verschuldigd is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit het kenmerk, het onderwerp en de inhoud van de brief van 8 maart 2019 volgt dat namens appellante is beoogd de aanvraag van 10 december 2018 aan te vullen. Het college heeft terecht overwogen dat bij de wijziging van een LAT naar een reguliere toevoeging sprake blijft van één aanvraag, zoals de rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld in de in 1.7 genoemde uitspraak. Dat is alleen anders als al is beslist op de oorspronkelijke aanvraag voordat die aanvraag is aangevuld, zoals het geval was in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2019, 19/327 en in de zaken die de gemachtigde van appellante als voorbeeld heeft ingebracht. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake: op de aanvraag van 10 december 2018, aangevuld op 8 maart 2019, is op 8 april 2019 beslist. Uit de inhoud van het besluit van 8 april 2019 blijkt dit ook: zowel de aanvraag van 10 december 2018 als op de aanvulling daarop van maart 2019 zijn vermeld. Er is tijdig mede op de aanvraag van 8 maart 2019 beslist en appellante had tegen dit besluit bezwaar kunnen maken als het volgens haar inhoudelijk onjuist was. Het college heeft terecht besloten dat hij aan appellante geen dwangsom verschuldigd is.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2021.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) B. van Dijk