1.3.Bij besluit van 6 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag om bijstand van appellanten afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten van rekeningnummer *749 en van rekeningnummer *563 alleen een bankafschrift van 1 januari 2018 hebben overgelegd, geen deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken hebben ingeleverd die de herkomst aantonen van de kasstortingen op hun bankrekeningen en er geen deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken zijn die aantonen wat er met de bedrijfsvoorraad is gebeurd. Appellant heeft te kennen gegeven dat de verhuurder van het bedrijfspand tijdens zijn detentie alles heeft weggehaald, maar hiervan zijn geen ondersteunende bewijzen ingeleverd. Daarnaast hebben appellanten over de kentekens die op hun naam hebben gestaan onvoldoende verifieerbare gegevens ingeleverd. Niet duidelijk is geworden waar de voertuigen zijn gebleven en wat hiervoor ontvangen is. Daardoor kan volgens het college het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eisers appellanten en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“7. Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Aanvragers moeten in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dienen de aanvragers de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkenen niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoen, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eisers hun inlichtingenverplichting onvoldoende zijn nagekomen als gevolg waarvan het recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder bij brieven van 7 en 19 maart 2018 heeft gevraagd om ontbrekende informatie onder andere met betrekking tot de bedrijfsvoorraad van eisers autobedrijf. In reactie hierop hebben eisers gesteld dat de gehele bedrijfsvoorraad is verdwenen, omdat de verhuurder van het bedrijfspand alle voorraad heeft weggehaald toen eiser in voorarrest verbleef. Nu eisers deze stelling op geen enkele wijze hebben onderbouwd, heeft verweerder deze enkele stelling terecht onvoldoende geacht. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat het bovendien vreemd is dat eiser geen aangifte heeft gedaan van het verdwijnen van de gehele bedrijfsvoorraad en evenmin heeft gepoogd deze voorraad dan wel de geleden schade te verhalen, te meer nu deze bedrijfsvoorraad, blijkens eisers eigen boekhouding, een aanzienlijke waarde vertegenwoordigt. Ook ten aanzien van de gevraagde informatie omtrent de kentekens die op naam van eiser hebben gestaan, volgt de rechtbank het standpunt van verweerder. Eisers hebben tijdens de hoorzitting in bezwaar ten aanzien van drie kentekens verklaard voor hoeveel ze het desbetreffende voertuig zouden hebben gekocht en vervolgens verkocht. Daarnaast hebben ze voor alle voertuigen een vrijwaringsbewijs overgelegd. Zoals verweerder terecht heeft gesteld hebben eisers daarmee niet met objectieve en verifieerbare bewijzen aangetoond wat er met alle voertuigen is gebeurd en welke bedragen hiervoor zijn ontvangen. Reeds gelet hierop hebben eisers niet voldaan aan de op hen rustende informatieplicht, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers hun inlichtingenverplichting zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW hebben geschonden. Verweerder heeft de aanvraag van eisers dan ook terecht afgewezen. Onder deze omstandigheden kan in het midden blijven of eisers hun inlichtingenverplichting eveneens hebben geschonden met betrekking tot de gedane kasstortingen, zoals door verweerder gesteld. Hetgeen hierover in beroep is aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.”
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben, samengevat, aangevoerd dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen omdat zij wel aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan en alle informatie waarover zij konden beschikken hebben overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.