ECLI:NL:CRVB:2021:1858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
19/2714 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende bewijsstukken en onduidelijke financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellanten, een echtpaar, hadden een aanvraag om bijstand ingediend, welke was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken die de herkomst van kasstortingen en de status van de bedrijfsvoorraad konden aantonen. De appellanten stelden dat de verhuurder van hun bedrijfspand tijdens de detentie van de appellant de bedrijfsvoorraad had verwijderd, maar deze claim werd niet onderbouwd met bewijs. Het college had eerder verzocht om aanvullende informatie, maar de appellanten hadden niet tijdig de gevraagde gegevens overgelegd. De rechtbank had het beroep van de appellanten tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalden de appellanten hun argumenten zonder nieuwe onderbouwing. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de appellanten hun inlichtingenverplichting niet waren nagekomen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19.2714 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 mei 2019, 18/2129 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 26 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2021. Namens appellanten is
mr. Van de Laar verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Linders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 20 september 2017 in verband met de detentie van appellant, bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant was gedetineerd van 11 september 2017 tot de schorsing van de voorlopige hechtenis op 22 december 2017. Appellant is op 8 januari 2018 weer bij appellante gaan wonen. Om die reden heeft het college bij besluit van 19 februari 2018 de bijstand van appellante met ingang van 8 januari 2018 ingetrokken.
Appellant heeft sinds 13 februari 2009 een eenmanszaak, autobedrijf [naam appellant]. Dit bedrijf is op 31 december 2017 uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel.
1.2.
Appellanten hebben zich op 8 januari 2018 gemeld om bijstand aan te vragen. Op 19 februari 2018 hebben zij een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft het college bij brief van 7 maart 2018 appellanten verzocht om uiterlijk 14 maart 2018 nadere gegevens aan te leveren, waaronder bankafschriften, deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken die de herkomst aantonen van alle kasstortingen op alle bankrekeningen van appellanten, deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken waarmee appellanten aantonen wat er met de bedrijfsvoorraad is gebeurd en bewijsstukken waarmee kan worden aangetoond waar zes voertuigen zijn gebleven en wat appellanten daarvoor hebben gekregen. Omdat appellanten niet alle gegevens tijdig hebben overgelegd heeft het college appellanten bij brief van 19 maart 2018 nogmaals in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende informatie uiterlijk op 3 april 2018 te verstrekken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 april 2018.
1.3.
Bij besluit van 6 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag om bijstand van appellanten afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten van rekeningnummer *749 en van rekeningnummer *563 alleen een bankafschrift van 1 januari 2018 hebben overgelegd, geen deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken hebben ingeleverd die de herkomst aantonen van de kasstortingen op hun bankrekeningen en er geen deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken zijn die aantonen wat er met de bedrijfsvoorraad is gebeurd. Appellant heeft te kennen gegeven dat de verhuurder van het bedrijfspand tijdens zijn detentie alles heeft weggehaald, maar hiervan zijn geen ondersteunende bewijzen ingeleverd. Daarnaast hebben appellanten over de kentekens die op hun naam hebben gestaan onvoldoende verifieerbare gegevens ingeleverd. Niet duidelijk is geworden waar de voertuigen zijn gebleven en wat hiervoor ontvangen is. Daardoor kan volgens het college het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eisers appellanten en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“7. Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Aanvragers moeten in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dienen de aanvragers de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkenen niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoen, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
[…]
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eisers hun inlichtingenverplichting onvoldoende zijn nagekomen als gevolg waarvan het recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder bij brieven van 7 en 19 maart 2018 heeft gevraagd om ontbrekende informatie onder andere met betrekking tot de bedrijfsvoorraad van eisers autobedrijf. In reactie hierop hebben eisers gesteld dat de gehele bedrijfsvoorraad is verdwenen, omdat de verhuurder van het bedrijfspand alle voorraad heeft weggehaald toen eiser in voorarrest verbleef. Nu eisers deze stelling op geen enkele wijze hebben onderbouwd, heeft verweerder deze enkele stelling terecht onvoldoende geacht. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat het bovendien vreemd is dat eiser geen aangifte heeft gedaan van het verdwijnen van de gehele bedrijfsvoorraad en evenmin heeft gepoogd deze voorraad dan wel de geleden schade te verhalen, te meer nu deze bedrijfsvoorraad, blijkens eisers eigen boekhouding, een aanzienlijke waarde vertegenwoordigt. Ook ten aanzien van de gevraagde informatie omtrent de kentekens die op naam van eiser hebben gestaan, volgt de rechtbank het standpunt van verweerder. Eisers hebben tijdens de hoorzitting in bezwaar ten aanzien van drie kentekens verklaard voor hoeveel ze het desbetreffende voertuig zouden hebben gekocht en vervolgens verkocht. Daarnaast hebben ze voor alle voertuigen een vrijwaringsbewijs overgelegd. Zoals verweerder terecht heeft gesteld hebben eisers daarmee niet met objectieve en verifieerbare bewijzen aangetoond wat er met alle voertuigen is gebeurd en welke bedragen hiervoor zijn ontvangen. Reeds gelet hierop hebben eisers niet voldaan aan de op hen rustende informatieplicht, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers hun inlichtingenverplichting zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW hebben geschonden. Verweerder heeft de aanvraag van eisers dan ook terecht afgewezen. Onder deze omstandigheden kan in het midden blijven of eisers hun inlichtingenverplichting eveneens hebben geschonden met betrekking tot de gedane kasstortingen, zoals door verweerder gesteld. Hetgeen hierover in beroep is aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.”
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben, samengevat, aangevoerd dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen omdat zij wel aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan en alle informatie waarover zij konden beschikken hebben overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, zijn een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel berust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2021.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) Y. Al-Qaq